Uitspraak Raad van Beroep van 24 december 2002

Uitspraak Raad van Beroep van 24 december 2002

Voorzitter: Franken
Leden: Wackie Eysten, Fluitman
Griffier: Lubbers

1.1. A heeft namens Klager beroep ingesteld bij de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam tegen de Klager opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993. Het Hof heeft de betrokken partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak. Naar aanleiding van deze oproep is B, lid van de NOB, benaderd met het verzoek Klager bij te staan bij de verdere behandeling van de reeds lopende beroepsprocedure. B heeft Klager bijgestaan in deze procedure. Het Hof heeft Klager in het ongelijk gesteld. Het Hof heeft daarbij (onder meer) geoordeeld dat, nu Klager niet had voldaan aan de wettelijke verplichting om de door de inspecteur gevraagde inlichtingen te verstrekken, de bewijslast diende te worden “omgekeerd” en verzwaard. Het door B tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. Na afloop van deze cassatieprocedure heeft B ten behoeve van Klager geen werkzaamheden meer verricht. Op 29 januari 1999 heeft B Klager een declaratie ten bedrage van ƒ 6.638,75 gezonden. Klager wenste deze declaratie niet (in haar geheel) te voldoen. Daarom heeft B – na een uitvoerige briefwisseling met Klager – een incassoprocedure voor de kantonrechter geëntameerd. De kantonrechter heeft B in het gelijk gesteld, en Klager tot betaling van even genoemd bedrag veroordeeld. Klager verwijt B de tuchtregels van de NOB te hebben geschonden. Hij betoogt daartoe dat B: (1) zich heeft verstaan met een belastingambtenaar die zich voor het Hof ten onrechte als de inspecteur heeft voorgedaan; (2) zich niet heeft verzet tegen de toegepaste sanctie van de “omkering” van de bewijslast en (3) zich vroegtijdig als adviseur van Klager heeft teruggetrokken.

2.1. Klager voert in de eerste plaats aan dat B zich, zonder zich daartegen – ten gunste van Klager – te verzetten, in de procedure voor de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam heeft verstaan met een ambtenaar van de Belastingdienst die zich voor dat Hof ten onrechte heeft voorgedaan als de inspecteur van ’s Rijks Belastingdienst. Deze grief faalt. Weliswaar heeft als “de inspecteur” in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te gelden het hoofd van de betreffende eenheid (artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst), maar door de massaliteit van de fiscale uitvoeringspraktijk – jaarlijks moeten miljoenen beschikkingen worden genomen – is het ondoenlijk dat bedoeld hoofd telkens zelf alle hem toekomende wettelijke bevoegdheden uitoefent. “De hoofden” zijn daarom gerechtigd binnen hun eenheid – en dat is de praktijk – ambtenaren aan te wijzen die namens hen de bevoegdheden van “de inspecteur” uitoefenen. Nu, naar de Raad van Tucht na daartoe ingesteld onderzoek is gebleken, C door het hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te D is gemandateerd om namens hem op te treden, heeft B zich in de procedure voor het Amsterdamse Hof derhalve terecht verstaan met C. In de tweede plaats klaagt Klager erover dat B zich niet heeft verzet tegen de door de inspecteur toegepaste sanctie van de “omkering” van de bewijslast. Ook deze klacht mist doel. B is immers eerst kort voor de mondelinge behandeling van de door Klager geëntameerde beroepsprocedure inzake de aanslag IB 1993 door Klager bij deze procedure betrokken, terwijl de tot de sanctie van “omkering” van de bewijslast aanleiding gevende omstandigheden – te weten het niet-verstrekken van de door de inspecteur gevraagde inlichtingen – zich in de periode daarvoor, toen B nog geen betrokkenheid daarbij had, hebben voorgedaan. Voorts heeft B blijkens zijn voor de belastingkamer overgelegde pleitnota op elegante wijze gepoogd het Gerechtshof ertoe te bewegen de sanctie van “omkering” van de bewijslast niet toe te passen. Hij heeft, met andere woorden, nog getracht “te redden wat er te redden viel”. Ter zitting heeft Klager ten slotte nog de klacht opgeworpen dat B hem “vroegtijdig heeft verlaten”. B heeft, na te hebben medegedeeld dat er na het arrest van de Hoge Raad voor Klager geen andere mogelijkheden resteerden dan de over 1993 verschuldigde inkomstenbelasting te voldoen, zijn werkzaamheden beëindigd. Deze grief faalt evenzeer. B heeft immers – door Klager niet weersproken – gesteld dat hij door Klager was ingehuurd om de lopende inkomstenbelastingprocedure betreffende het jaar 1993 te begeleiden tot in hoogste instantie (de Hoge Raad). Nu B zulks heeft gedaan, is van een “vroegtijdig verlaten” geen sprake.

2.2. Op vorenstaande gronden heeft de Raad van Tucht de klacht ongegrond verklaard.

De Raad van Beroept verwerpt het beroep.

Gerelateerd