Uitspraak Raad van Tucht 29 november 2017 (T 366)

Uitspraak Raad van Tucht 29 november 2017 (T 366)

Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: drs. J.N.P. Grimbergen en drs. P.H.M. Flipsen
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Gewezen op de klacht van de heer A, hierna te noemen Klager,

tegen

de heer B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C, gevestigd te Z, hierna te noemen Verweerder.

1.1. De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 24 mei 2017. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 30 juni 2017 heeft de Raad van Tucht van Klager nadere stukken ontvangen.

1.2. Bij brief van 6 juli 2017 heeft de Raad van Tucht Klager in de gelegenheid gesteld om een conclusie van repliek in te dienen en hem als volgt geïnformeerd:

“(…) Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat u uw klacht te laat heeft ingediend. Als een klacht wordt ingediend meer dan tien jaar na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, wordt de klacht niet in behandeling genomen. De Raad van Tucht neemt de klacht daarom alleen in behandeling voor zover die ziet op handelen of nalaten van Verweerder na 31 december 2006. Ik verzoek u dan ook expliciet aan te geven wanneer het (volgens u) klachtwaardige handelen of nalaten door Verweerder heeft plaatsgevonden. (…)”

1.3. Bij brieven van 25 juli 2017 heeft de Raad van Tucht partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling van de klacht zal plaatsvinden op 27 november 2017.

1.4. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en Verweerder een conclusie van dupliek.

1.5. Nadat de in 1.1 en 1.4 genoemde stukken waren gewisseld heeft de Raad van Tucht partijen op 25 september 2017 een brief gestuurd waarin staat dat de Raad van Tucht deze stukken heeft bestudeerd en tot het voorlopige oordeel komt dat Klager te lang heeft gewacht met het indienen van de klacht en dat een zitting niet nodig is. Klager is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief nadere redenen aan te voeren waarom hij niet eerder in de gelegenheid was een klacht in te dienen. De Raad van Tucht heeft geen nadere redenen ontvangen.

1.6. Bij brieven van 13 oktober 2017 heeft de Raad van Tucht partijen als volgt geïnformeerd:

“(…) De Raad van Tucht ziet geen aanleiding om zijn voorlopige oordeel te wijzigen. Dat betekent dat de Raad van Tucht een zitting niet nodig vindt. De op 27 november 2017 geplande mondelinge behandeling vindt daarom alleen plaats indien u of (…) [RvT: de wederpartij] binnen twee weken na dagtekening van deze brief bij de Raad van Tucht schriftelijk laat weten dat de wens bestaat om de zitting door te laten gaan.
Als binnen die termijn geen verzoek tot het laten doorgaan van de zitting is ontvangen, zal de Raad van Tucht uitspraak doen zonder zitting.”

De Raad van Tucht heeft binnen de gestelde termijn geen verzoek ontvangen tot het laten doorgaan van de zitting en heeft partijen bij brief van 6 november 2017 geïnformeerd dat in deze zaak geen zitting zal plaatsvinden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Verweerder was belastingadviseur van Klager en D B.V. (hierna: de B.V.). Verweerder verzorgde onder meer de belastingaangiften van Klager en de B.V. Eind 2007 heeft Verweerder de cliëntrelatie opgezegd.

2.3. De laatste door Verweerder verrichte werkzaamheden zijn het opstellen van de jaarrekening 2006 van de B.V., de aangifte vennootschapsbelasting 2006 van de B.V. en de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 van Klager. 

2.4. Met dagtekening 27 juni 2008 heeft de B.V. een vragenbrief van de Belastingdienst ontvangen naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting 2006. De vragen hebben betrekking op een ongewijzigde stand van de pensioenvoorziening en de lijfrentevoorziening per ultimo 2005 en ultimo 2006, hoewel de uitkeringen al zijn ingegaan en de echtgenote van Klager in het jaar 2006 is overleden. Over de rekening-courantvordering van de B.V. op Klager staat in de brief:

“3. De rekening courant vordering op de aandeelhouder bedraagt ultimo 2005 € 362.531 en ultimo 2006 € 369.326. Er wordt in 2006 geen rentevergoeding betaald met betrekking tot deze rekening courant vordering. In 2005 is er € 11.969 aan rente in aanmerking genomen (dit is ongeveer 3,5%). Het niet in rekening brengen van rente is niet zakelijk is.
Aangezien dit het eerste jaar is dat er geen rente is verrekend ben ik bereid om over het gemiddelde rekening courant saldo 3,5% als rentevergoeding in aanmerking te nemen.
(…) ”

2.5. De nieuwe belastingadviseur van Klager, de heer E van F, heeft de Belastingdienst in reactie op de in 2.4 genoemde vragenbrief bij brief van 2 juli 2008 onder meer geantwoord:

“Wij hebben onlangs de jaarrekening 2006 van D B.V. van de onze client ontvangen. Wij hebben daaruit dezelfde conclusies getrokken als u en hier op 19 juni j.l. een gesprek over gehad met cliënt. Ook is op diezelfde dag telefonisch overleg gevoerd met C. Uit dit overleg konden wij opmaken dat de Klager onwetend was van de problematiek die het stopzetten van de pensioen- en lijfrente-uitkeringen met zich meebracht. Ook bij C had men e.e.a. zich niet goed gerealiseerd.
(…)
Wat ons betreft zijn de voorgestelde correcties akkoord. Wij stellen voor om m.b.t. de pensioen- en stamrechtuitkering over 2007 dit op dezelfde wijze te verwerken. Wij zullen de uitkeringen dan opnemen in de Inkomstenbelastingaangifte 2007 van onze cliënt. Vanaf 2008 zullen de uitkeringen weer verloond worden, waarbij wij het eerste halfjaar direct zullen aangeven als de uitnodiging tot het doen van aangifte binnen is.
(…)”

2.6. Klager heeft in een brief van 6 december 2016 Verweerder geschreven dat hij ondanks de geruststellingen van Verweerder voor een groot bedrag aan inkomstenbelasting het schip is ingegaan en vraagt Verweerder om hem tenminste te laten horen waar zijn beoordeling onjuist is. In zijn brief van 19 december 2016 schrijft Verweerder aan Klager:

“In antwoord op uw brief d.d. 6 december 2016 kunnen wij u het volgende berichten.
Zoals wij u reeds diverse malen hebben medegedeeld wordt de door u aangehaalde problematiek veroorzaakt doordat u jarenlang teveel privé hebt uitgegeven in verhouding tot uw inkomsten, waardoor u geld hebt (moeten) lenen van uw besloten vennootschap. In deze vennootschap waren uw pensioen- en stamrechtaanspraken ondergebracht. De problematiek met betrekking tot uw (te) hoge privé uitgaven ten opzichte van uw privé inkomsten alsmede de beleggingsresultaten zijn dikwijls aan de orde geweest.
Omdat u in het verleden gelden van uw B.V. hebt geleend die in feite bestemd waren voor het doen van pensioen- en stamrechtuitkeringen kon de B.V.. op het moment dat deze uitkeringen aan u moesten worden gedaan, dit alleen doen door deze uitkeringen te verrekenen met de vordering van de B.V. op u in privé.
Omdat uw B.V. ook niet in staat was de over de pensioen- en stamrechtuitkeringen verschuldigde loonheffing af te dragen diende u in privé alle fiscale verplichtingen uit hoofde van deze pensioen- en stamrechtuitkeringen zelf te voldoen.
Kortom er is geen sprake van dat u het schip bent ingegaan. U hebt in feite de inkomstenbelasting betaalt die u normaliter ook verschuldigd zou zijn geweest als u geen geldmiddelen voor privé doeleinden aan uw vennootschap had ontrokken.”

2.7. Bij brief van 23 december 2016 heeft Klager op deze brief gereageerd. In zijn brief van 3 mei 2017 schrijft Klager aan Verweerder onder meer:

“Uit uw stilzwijgen na mijn brief van 23 december 2016 maak ik op dat u ons meningsverschil niet langer wilt bespreken/behandelen. Dit geldt niet voor mij. Ik vind nog steeds dat mij geen recht is gedaan. Daarom zal ik volgende week deze kwestie voorleggen bij de Ned. Orde van Belastingadviseurs t.a.v. Raad van Tucht. (…)”

Klager verwijt Verweerder dat:
I  hij de samenwerking op een zeer ongelukkig moment heeft opgezegd;
II  hij Klager onjuist heeft voorgelicht.

Klager heeft gezegd dat bijna precies op het moment dat hij onverwacht de opzeggingsbrief van Verweerder ontving een vragenbrief van de Belastingdienst ontving met de vraag waarom geen aangifte was gedaan van de inkomsten uit de B.V.
Verweerder had eerder duidelijk moeten maken dat de privé-uitgaven te hoog waren en dat te veel middelen uit de B.V. werden opgenomen. Hij heeft echter steeds gezegd dat hij alles zou regelen met de Belastingdienst.

In de conclusie van repliek heeft Klager toegelicht dat Verweerder zich jarenlang als een persoonlijke vriend gedroeg en hem nooit heeft gewezen op een mogelijke “rampkoers”. Klager herhaalt dat Verweerder hem ontijdig en op een ongelukkige wijze uit zijn cliëntenbestand heeft verwijderd op een moment dat hij, Verweerder, in gebreke was.

Verweerder betoogt dat de klacht niet tijdig is ingediend, voor een deel omdat de tienjaarstermijn is verstreken en voor een deel omdat Klager onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de klacht.

Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat de klacht inhoudelijk ongegrond is. Hij ontkent dat hij zou hebben meegedeeld dat het verder oplopen van de schuld van Klager bij de B.V. geen enkel probleem was en dat hij het anders wel zou regelen met de Belastingdienst. Hij stelt dat hij er bij diverse informele besprekingen herhaaldelijk op heeft gewezen dat de privé-bestedingen zo hoog zijn dat dit tot problemen zou kunnen leiden.
De reden van de opzegging eind 2007 was de gezondheid van Verweerder, waardoor hij zich genoodzaakt zag afscheid te nemen van een aantal door hem persoonlijk bediende relaties die woonden op grote afstand van het kantoor.

In de conclusie van dupliek benadrukt Verweerder dat de kern van het probleem de oplopende rekening-courantschuld is en dat Klager wist dat die moest worden afgelost en dat er geen mogelijkheid was om daaraan te ontkomen. Verweerder stelt dat het tijdsverloop van bijna negen jaar tussen het moment van bekendworden met de problematiek en het indienen van de klacht zo lang is, dat de klacht niet-ontvankelijk is.

5.1. In behandeling nemen klacht

5.1.1. Op grond van artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken worden klachten die zijn ingediend na verloop van tien jaren na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden niet in behandeling genomen.

5.1.2. De Raad van Tucht heeft de klacht van Klager in behandeling genomen, omdat in de klacht   die zoals gezegd is binnengekomen op 24 mei 2017  mede wordt geklaagd over handelen (beëindigen van de opdracht op een zeer ongelukkig moment) en nalaten (niet voldoende waarschuwen voor de fiscale gevolgen) van Verweerder (dat heeft voortgeduurd tot) in het jaar 2007.

5.2. Klacht ingediend binnen een redelijke termijn?

5.2.1. Dat de Raad van Tucht de klacht in behandeling heeft genomen betekent niet automatisch dat de Raad van Tucht de zaak inhoudelijk beoordeelt. Artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt namelijk dat de Raad van Tucht kan beslissen om een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond te verklaren als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. De achtergrond hiervan is dat met het indienen van een klacht niet zonder reden lang moet worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht.

5.2.2. Klager is uiterlijk halverwege 2008 met de vragenbrief van de Belastingdienst en de toelichting van zijn nieuwe adviseur bekend geworden met de fiscale problematiek rondom de B.V. en met de, naar toen bleek ongelukkige, samenloop met het moment van opzegging door Verweerder ongeveer een half jaar daarvoor. Toch is de klacht bij de Raad van Tucht pas ingediend in mei 2017, bijna negen jaar later. Als redenen waarom het niet mogelijk was eerder een klacht in te dienen heeft Klager gezegd dat:
(i) hij tijd nodig had om de catastrofale gevolgen te verwerken, en
(ii) het lange tijd onmogelijk was om Verweerder telefonisch of schriftelijk te bereiken.

5.2.3. Deze beide redenen zijn, ook in samenhang bezien, onvoldoende om een zo lange tijdsduur voor het indienen van een klacht te rechtvaardigen. Het is begrijpelijk dat Klager tijd nodig had om de gevolgen te verwerken, maar dit rechtvaardigt geen periode van bijna negen jaar. Ook de gestelde onmogelijkheid om Verweerder te bereiken is geen rechtvaardiging om zo lang te wachten met het indienen van een klacht. Bij een onmogelijkheid om Verweerder te bereiken, had Klager ook juist daarom op een eerder moment een klacht kunnen indienen bij de Raad van Tucht.

5.2.4. De Raad van Tucht oordeelt daarom dat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en nalaten is ingediend. Daarom behandelt de Raad van Tucht de klacht niet inhoudelijk en verklaart hij de klacht op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken ongegrond.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door de heren mr. drs. D.A. Verburg, drs. J.N.P. Grimbergen en
drs. P.H.M. Flipsen, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken is door voorzitter en griffier ondertekend op 29 november 2017.

Gerelateerd