Uitspraak Raad van Tucht 3 december 2021 (T 398)

Uitspraak Raad van Tucht 3 december 2021 (T 398)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Lid: mr. drs. R.M. Bos-Schepers
Extern lid: mr. T.K. Lekkerkerker
Griffier: mr. R. Wijkstra

Gewezen op de klacht van de heer A, hierna te noemen klager,

tegen

de heer B, voormalig lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en voorheen werkzaam bij C, hierna te noemen verweerder.

De klacht, met dagtekening 22 april 2021, tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 4 mei 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 12 november 2021 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager exploiteert een coffeeshop onder de naam D.

2.3. In het tijdvak van juli 2013 tot en met maart 2014 heeft de Belastingdienst observaties gepleegd bij de coffeeshop van klager in verband met de aangiften voor onder andere de inkomstenbelasting en premieheffing over de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011. Op 24 februari 2014 is een boekenonderzoek gestart.

2.4.1. In het kader van het boekenonderzoek is met dagtekening 3 juli 2014 een
informatiebeschikking verzonden aan klager in verband met de inkomstenbelasting over de
jaren 2009 tot en met 2011.

2.4.2. Klager heeft de informatiebeschikking niet ontvangen en is pas met de ontvangst van
het concept-rapport van 14 oktober 2014 op de hoogte geraakt van de informatiebeschikking.

2.4.3. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is een definitief rapport opgemaakt en
verzonden naar klager. De begeleidende brief met dagtekening 17 november 2014 vermeldt
onder meer:

“Hierbij zend ik u een afschrift van de definitieve versie van het rapport dat werd opgemaakt naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. Op 14 oktober 2014 hebben wij u het concept-rapport gestuurd dat werd opgemaakt naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. Op 3 november 2014 heb ik met [verweerder] telefonisch gesproken over het concept-rapport en het vervolg daarop. Omdat er nu geen zicht is op overeenstemming tussen belastingplichtige en de Belastingdienst is met [verweerder] afgesproken om het boekenonderzoek af te werken (opmaken definitief rapport) en de daaruit voortvloeiende (navorderings) aanslagen op te leggen conform het (concept-) rapport.”

2.5. Het klachtschrift vermeldt onder meer:

“73. Daarna heeft de inspecteur beslissingen gegeven op de ingediende bezwaarschriften en is vervolgens ook beroep ingesteld door [verweerder] bij de rechtbank. De beroepen zijn ingesteld bij brieven van 2 mei 2016 en wel voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Op 7 juni 2016 is de motivering ingediend. (…)

74. Nadien is [verweerder] als gevolg van arbeidsongeschiktheid uitgevallen. Hij heeft rondom die tijd het kantoor van [C] verlaten. [Klager] heeft zich toen gewend tot [E], die op zijn beurt adviseerde om ook [F] in te schakelen.”

2.6. Verweerder heeft op 16 augustus 2016 de zaak overgedragen aan de opvolgend belastingadviseur van klager, de heer [E]. Op advies van de heer [E] heeft klager vervolgens ook de heer [F] ingeschakeld voor de procesrechtelijke advisering in de belastingzaak.

2.7.1. In een e-mail van 3 februari 2017 van de heer [E] aan onder andere klager en de heer [G], ex-compagnon van verweerder, is onder meer vermeld:

    “Wat voor actie is er ondernomen binnen de 6 weken nav de aanslag IB 2009?”

2.7.2. In een reactie op voormelde e-mail van eveneens 3 februari 2017 is onder meer vermeld:

“Op verzoek van de heer [G] zend ik u bijgaand de stukken inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 van [klager].
Met betrekking tot de brieven van de Belastingdienst zijn de van belang zijnde pagina’s bijgevoegd. ”

2.8. Verweerder is eind 2017 wegens gezondheidsproblemen met vervroegd pensioen gegaan. De medische situatie van verweerder is op dit moment aan te duiden als “mild cognitive impair”/beginnende dementie.

2.9. In een e-mail van 10 april 2018 van de heer [E], huidige belastingadviseur van klager, aan de heer [G], ex-compagnon van verweerder, is onder meer vermeld:

“Zelfs al heeft [verweerder] de informatiebeschikking niet ontvangen dan nog heeft hij daarvan kennisgenomen in het concept controlerapport en daarna in het controlerapport. Ook indien [verweerder] de aanslag IB 2009 niet heeft ontvangen dan nog was hij op de hoogte van de correctievoorstellen zodat hij hiertegen bezwaar had kunnen/moeten maken.

Ook had hij beroep aan kunnen tekenen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. (…)

Ziekte, psychische problemen en beperkte verstandelijk capaciteiten kunnen tot een verschoonbare termijnoverschrijding leiden. Mijn cliënt sluit niet uit dat [verweerder] destijds al ziek was. Mijn cliënt heeft tevens begrepen dat [verweerder] wegens arbeidsongeschiktheid sinds die tijd niet meer werkt en nu niet meer aan uw bedrijf is verbonden.
Indien [verweerder] destijds al ziek was kan dit belanghebbende van dienst zijn tav de stelling van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarnaast duiden de zeer hoge vergoedingen die [C] in rekening heeft gebracht erop dat [verweerder] mogelijk al ziek was en daardoor niet meer naar behoren kon functioneren. (…)

Mijn cliënt wil u hierbij reeds in kennis stellen van de mogelijkheid dat hij uw kantoor aansprakelijk zal stellen voor de nadelige gevolgen die ontstaan naar aanleiding van eventuele gebreken van uw kantoor ten aanzien van de verrichtte werkzaamheden tijdens de afwikkeling van het boekenonderzoek.”

2.10. Met dagtekening 23 augustus 2018 heeft klager een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst voor de afwikkeling van de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet over de jaren 2009 tot en met 2016.

2.11. Bij het klachtschrift is een productie 2 “specificatie kosten werkzaamheden voorbereiding tuchtklacht” gevoegd. Uit de facturen bij de productie volgt dat de werkzaamheden ter voorbereiding op de tuchtklacht zijn aangevangen in maart 2020.

Klager verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Hij heeft niet eerlijk, onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens klager gehandeld en in strijd met de wet. Meer concreet verwijt klager verweerder het volgende.

1. Verweerder heeft nagelaten om een behoorlijke opdrachtbevestiging aan klager te verstrekken.

2. Verweerder heeft klager niet gewezen op de consequenties van het boekenonderzoek en de acties van de Belastingdienst die daarop zouden kunnen volgen, zoals een informatiebeschikking, en verweerder heeft bij klager noch de Belastingdienst geïnformeerd naar een eventuele informatiebeschikking.

3. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking van 3 juli 2014, zo nodig met beroep op verschoonbare termijnoverschrijding.

4. Verweerder heeft klager er niet op gewezen dat de Belastingdienst de aanslagen voor de jaren 2009 en 2011 – ter voorkoming van verjaring – spoedig zou moeten opleggen.

5. Verweerder heeft klager niet gewaarschuwd dat klager verweerder onmiddellijk na ontvangst van een aanslag moest inlichten.

6. Verweerder heeft nagelaten om klager te adviseren om verweerder te machtigen om kennisgevingen van de Belastingdienst te ontvangen, zodat verweerder de termijnen zou kunnen bewaken.

7. Verweerder heeft niet geadviseerd om op basis van het definitieve rapport (zie 2.4.3) dan wel op basis van de uiterste datum voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2009 een bezwaarschrift in te dienen om de bezwaartermijn zeker te stellen.

8. Verweerder heeft niet geadviseerd om begin januari 2015, na bekendheid met de aanslag voor het jaar 2011 met dagtekening 30 december 2014, een bezwaarschrift voor het jaar 2009 in te dienen.

9. Verweerder heeft ten aanzien van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2009 geen beroep gedaan op verschoonbare termijnoverschrijding.

10. Verweerder heeft nadat de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2010 mede had aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2009, nagelaten om beroep in te stellen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar.

11. Verweerder heeft in het bezwaarschrift, respectievelijk in het beroepschrift op het punt van de informatiebeschikking geen verweer gevoerd op de wijze zoals dit door de
opvolgend adviseur van klager bij aanvullend beroepschrift is gedaan.

12. Verweerder heeft in het bezwaarschrift, respectievelijk in het beroepschrift in reactie op het standpunt van de Belastingdienst over gebreken in de administratie niet de verweren aangevoerd, zoals geformuleerd door de opvolgend adviseur van klager bij het aanvullend beroepschrift.

13. Verweerder heeft zonder overleg met klager, richting de Belastingdienst uitlatingen gedaan die konden worden opgevat als een rechtens bindende afstand van de mogelijkheid om een beroep te doen op een verschoonbare termijnoverschrijding.

14. Verweerder heeft jegens de Belastingdienst uitlatingen gedaan die de (onderhandelings)positie van klager ernstig verzwakten.

15. Verweerder heeft in het tijdvak augustus 2014 tot en met juni 2016 facturen gestuurd zonder behoorlijke specificatie van de werkzaamheden.

16. Verweerder heeft excessief gedeclareerd, zowel in termen van verrichtingen als in relatie tot de kwaliteit van zijn werk.

In zijn conclusie van repliek heeft klager zijn klacht aangevuld met de volgende klachtonderdelen:

17. Verweerder is tekortgeschoten in zijn verplichting om zijn adviezen en de keuzes van klager op een behoorlijke wijze vast te leggen om zo inzicht te bieden in de inhoud en aard van zijn werk en in de keuzes die klager heeft gemaakt.

18. Verweerder nam beslissingen voor klager die door de klager zelf, op basis van een gedegen advies genomen hadden moeten worden.

Voorts verzoekt klager de Raad van Tucht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten welke klager terzake van het geding heeft gemaakt als bedoeld in artikel 21, lid 6 van het Reglement Tuchtzaken.

Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten als bedoeld in artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken.

Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, verweert verweerder zich op de verschillende klachtonderdelen als volgt:

Opdrachtbevestiging (klachtonderdeel 1)
1. Het enkele feit dat geen schriftelijke opdrachtbevestiging voorhanden is, vormt geen fout of tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Tussen partijen bestaat geen geschil over de omvang van de mondeling overeengekomen opdracht. Daarbij volgt uit de door de heer [G] in 2018 geraadpleegde urenregistraties dat veelvuldig contact is geweest tussen partijen. Ook heeft verweerder destijds facturen verzonden voor verrichtte werkzaamheden die klager heeft betaald.

Informatiebeschikking (klachtonderdeel 2 en 3)
2. Verweerder stelt dat zijn werkzaamheden zijn gestart lang nadat een informatiebeschikking was uitgereikt. Daarbij is het belang van het bestrijden van de informatiebeschikking gelegen in het voorkomen dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Echter, aangezien klager de vereiste aangiften niet heeft gedaan, kan worden betwijfeld of een bezwaarprocedure tegen de informatiebeschikking kansrijk zou zijn geweest en niet enkel tot onnodige kosten zou hebben geleid.

3. Klager heeft gesteld dat hij de informatiebeschikking nooit heeft ontvangen en daarom niet heeft doorgezonden aan verweerder. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin verweerder heeft verzuimd om tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.

De navorderingsaanslag 2009 (klachtonderdeel 4 tot en met 12)
4. Bij verweerder kan, wegens zijn medische situatie, niet meer worden nagevraagd wat er tussen partijen is gecommuniceerd over de (navorderings)aanslagen. Uit het dossier, waaronder het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek, blijkt dat klager zelf ook door de fiscus op de hoogte is gesteld dat (navorderings)aanslagen zouden worden opgelegd. Het is bovendien ongeloofwaardig en onlogisch dat tussen partijen nooit zou zijn gesproken over het rapport en de (navorderings)aanslagen die daaruit zouden voortvloeien.

5. Klager heeft, zoals hij zelf stelt, de navorderingsaanslag IB 2009 nooit ontvangen zodat hij deze ook niet heeft kunnen doorsturen aan verweerder. Bovendien heeft verweerder wel tijdig bezwaar aangetekend tegen de (navorderings)aanslagen die klager aan hem heeft doorgestuurd.

6. Verweerder betwist dat hij als gemachtigde van klager kennisgevingen van de fiscus kon ontvangen. Dergelijke kennisgevingen van de aanslagen zijn gekoppeld aan de intermediair die de aangiften van belanghebbende verzorgt, te weten de heer [H].

7. De veronderstelling dat verweerder nooit een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de navorderingsaanslag 2009 is onjuist. Verweerder heeft namelijk met dagtekening 11 maart 2015 een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ingediend. Waarschijnlijk heeft verweerder gekozen voor een strategie waarbij gericht werd op een inhoudelijke discussie inzake omzet, marge en resultaat, omdat er op dat materiële vlak meer resultaten te behalen waren. Dit is een begrijpelijke keuze omdat uit rechtspraak en literatuur blijkt dat een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding weinig kans van slagen had.

8. De veronderstelling dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de navorderingsaanslag 2009 kwam te vervallen op 31 december 2014 is onjuist. Klager leverde zijn stukken voor de aangiften veelal te laat aan bij [H] en voor het jaar 2009 is zelfs helemaal geen aangifte ingediend. [H] zal dan ook het van een intermediair gebruikelijk aan te vragen (becon-)uitstel hebben aangevraagd voor het doen van aangifte. Ingevolge artikel 16, lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de duur van het aangevraagde uitstel, opgeteld bij de verjaringstermijn.
Het indienen van een (prematuur) bezwaarschrift zou ook niet in het belang van klager zijn geweest omdat niet kan worden uitgesloten dat de fiscus vergeet een aanslag op te leggen. Verweerder betwist dan ook dat de strategie die klager thans aanhangt de juiste strategie zou zijn.

9. Uit de in 2018 door verweerder opgestelde verklaring volgt dat hij is nagegaan of er gegronde argumenten waren aan te voeren voor de termijnoverschrijding, maar zijn conclusie was dat die er niet waren. De keuze om in de gegeven omstandigheden geen beroep te doen op een verschoonbare termijnoverschrijding waarvan uit de literatuur en rechtspraak bekend is dat dit weinig kans van slagen heeft, is daarmee begrijpelijk.

10. Het verwijt dat verweerder heeft nagelaten om tegen de uitspraak op bezwaar – houdende een niet-ontvankelijkverklaring – beroep aan te tekenen betreft niet een fout van verweerder, maar een achteraf geuite voorkeur voor een andere strategie.

11. Dat verweerder op het punt van de informatiebeschikking geen verweer heeft gevoerd zoals dit door de opvolgend adviseur van klager is gedaan, maakt niet dat sprake is van een fout of tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder. Iedere adviseur heeft immers een eigen stijl zodat geen enkel processtuk hetzelfde zal zijn.

12. Dat verweerder over de gebreken in de administratie niet de verweren heeft aangevoerd zoals geformuleerd door de opvolgend adviseur van klager bij het aanvullend beroepschrift, maakt niet dat sprake is van een fout of tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder. Iedere adviseur heeft immers een eigen stijl zodat geen enkel processtuk hetzelfde zal zijn.

Uitlatingen van verweerder (klachtonderdeel 13 en 14)
13. Niet duidelijk is welke uitlatingen precies worden bedoeld. Voor zover wordt gedoeld op uitlatingen inzake het beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding geldt, zoals reeds eerder uiteen is gezet (zie punt 9) dat een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding weinig kans van slagen had. Daarbij geldt dat indien klager zich niet in de uitlatingen van verweerder kon vinden hem niets eraan in de weg stond om dat jaren geleden al bij verweerder kenbaar te maken.

14. De uitlatingen van verweerder tegen de Belastingdienst zijn niet gedaan om klager te benadelen. De wijze van benadering is een kwestie van stijl. Het is geen fout of verkeerde strategie om in de richting van de wederpartij of de rechter eerlijk te zijn over de sterke en zwakke punten in de zaak van de eigen klant. Daarmee wordt soms meer bereikt dan discussies te voeren over geschilpunten die niet kansrijk zijn.

Facturatie (klachtonderdeel 15 en 16)
15.  Klager had veel eerder bij verweerder aan de bel kunnen trekken als hij niet begreep op welke werkzaamheden de facturen betrekking hadden. Klager moet hebben geweten waar de declaraties op zagen, omdat partijen intensief contact met elkaar hadden. Bovendien heeft klager nooit eerder geprotesteerd en de facturen gedurende de looptijd van het verrichten van werkzaamheden, betaald.

16. Betwist wordt dat verweerder excessief zou hebben gedeclareerd gelet op het uurtarief van verweerder, de werkzaamheden die hij voor klager heeft verricht en de vele besprekingen die hij met klager heeft gehad.

Aanvullende klachten (klachtonderdeel 17 en 18)
17. Verweerder betwist dat geen of een onbehoorlijk dossier aanwezig is van de zaak van klager. Het betreft een uitgebreid dossier waaruit meerdere keren verschillende documenten zijn verstrekt aan de opvolgend adviseurs.

18. Verweerder betwist dat het klager niet duidelijk was wat verweerder aan het doen was. Uit de facturen en het dossier volgt dat bij de uitvoering van de werkzaamheden voor klager intensief contact is geweest tussen partijen.

Is de klacht ingediend binnen een redelijke termijn?

5.1. Artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat het indienen van een klacht met een redelijke voortvarendheid moet geschieden in verband met de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt, zoals het belang van de rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, dient daarom niet alleen te worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar dient ook te worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen. De Raad van Tucht verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019 (B 104).

5.2. Ter zitting heeft klager verklaard dat het gewraakte handelen of nalaten van verweerder heeft plaatsgevonden in de jaren 2014 en 2015. Klager heeft zijn klacht derhalve ingediend buiten een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen of nalaten.

5.3. De Raad van Tucht zal daarom beoordelen of de door klager aangevoerde redenen voor het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten en het indienen van de klacht opwegen tegen de belangen van verweerder.

5.4. Klager heeft met betrekking tot het tijdsverloop aangevoerd dat het voor de opvolgend belastingadviseur, de heer [E], pas in de loop van de tijd duidelijk is geworden dat verweerder fouten had gemaakt in klagers dossier en waaruit die fouten bestonden. Van klager kan bovendien niet worden verwacht dat hij onmiddellijk tot indienen van klachten overgaat nadat hij op de hoogte raakte van de fouten, omdat hij zich eerst wilde richten op het afhandelen van zijn zaak met de fiscus. Nadat zijn zaak met de fiscus door de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst was afgerond, heeft klager zich door de heer [I], zijn advocaat in deze procedure en een kantoorgenoot van de heer [F], laten adviseren over onder meer het indienen van een tuchtklacht.

5.5. De redenen die klager noemt voor het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten in 2014 en 2015 tot het moment van indienen van de klacht in april 2021 wegen niet op tegen de belangen van verweerder. De Raad van Tucht licht dit als volgt toe.

5.6. Namens verweerder is aangevoerd dat de heer [E] na de overdracht van het dossier in augustus 2016 meerdere malen vragen heeft gesteld per e-mail en telefonisch over de werkzaamheden van verweerder in het dossier van klager. Uiteindelijk heeft in januari 2018 een bespreking plaatsgevonden tussen de heer [E], verweerder en de heer [G] om de vragen van eerstgenoemde te beantwoorden. Naar aanleiding van de beantwoording van zijn vragen had de heer [E] voldoende informatie uit het dossier van klager tot zijn beschikking om te kunnen onderhandelen met de fiscus, welke onderhandelingen uiteindelijk hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 23 augustus 2018 (zie 2.10). De Raad van Tucht acht dan ook aannemelijk dat al vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst het voor klager en zijn adviseurs voldoende duidelijk moet zijn geweest wat, volgens hen, wel en niet goed was gegaan bij de behandeling van klagers dossier door verweerder.

5.7. De Raad van Tucht acht het begrijpelijk dat klager zich eerst wilde richten op het afhandelen van zijn zaak met de fiscus voordat hij zich richtte op het indienen van een tuchtklacht. Echter, klager heeft met de door hem aangevoerde redenen onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom het na de afronding van zijn zaak in 2018 nog jaren heeft geduurd voordat een tuchtklacht is ingediend tegen verweerder. Hierbij acht de Raad van Tucht van belang dat bij klager bekend was dat verweerder na mei 2016 wegens gezondheidsklachten is uitgevallen als gevolg waarvan verweerder klagers dossier heeft overgedragen aan de huidige (belasting)adviseurs van klager. Bovendien volgt uit de e-mail van 10 april 2018 dat klager in ieder geval vanaf dat moment op de hoogte was van de “ziekte, psychische problemen en beperkte verstandelijke capaciteiten” van verweerder (zie 2.9). Door pas in april 2021 een tuchtklacht in te dienen terwijl hij in 2018 al volledig bekend was met de gezondheidstoestand van verweerder heeft klager onvoldoende voortvarend gehandeld. Door zo lang te wachten met het indienen van een klacht is het voor verweerder, gelet op zijn gezondheidstoestand, onmogelijk geworden om zichzelf te kunnen verdedigen.

5.8. Evenmin ziet de Raad van Tucht in waarom de voorbereiding van de tuchtklacht, waarvoor de werkzaamheden blijkens de facturen van klagers advocaat zijn aangevangen in maart 2020, nog ruim een jaar heeft geduurd. Voor klager en zijn ter zake kundige (belasting)adviseurs moet het reeds in 2018 bekend zijn geweest waaruit de door hen gestelde fouten van verweerder bestonden. Immers, de huidige belastingadviseur van klager had zich in zijn e-mail van 10 april 2018 al kritisch uitgelaten over de werkwijze van verweerder.

Conclusie
5.9. De Raad van Tucht is van oordeel dat klager te laat is met het indienen van de klacht en verklaart de klacht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond omdat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten is ingediend.

Proceskosten
5.10.  De Raad van Tucht acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van klager.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, mevrouw mr. drs. R.M. Bos-Schepers en de heer mr. T.K. Lekkerkerker, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 12 november 2021 in aanwezigheid van mevrouw mr. R. Wijkstra als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 3 december 2021.

Gerelateerd