Uitspraak Raad van Tucht 4 februari 2021 (T 394)

Uitspraak Raad van Tucht 4 februari 2021 (T 394)

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: drs. J.N.P. Grimbergen
Extern lid: mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. L.A. Jehee

Gewezen op de klacht van A, gevestigd te B, hierna te noemen klaagster,

tegen

de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en voorheen werkzaam bij D, kantoorhoudende te E, hierna te noemen verweerder.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 3 mei 2020. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 11 december 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. De heer F was tot zijn overlijden op 27 september 2020 directeur en aandeelhouder van A Groep, waarvan klaagster onderdeel uitmaakt. De heer G is zijn zoon. Hij was binnen het concern werkzaam als administratief medewerker. Samen met zijn echtgenote, mevrouw H, treedt hij op als gemachtigde in deze zaak. Gelet op het recente overlijden van F is in gang gezet dat G directeur wordt.

2.3. Sinds 2011 heeft F te maken met een geleidelijk afnemende geestgezondheid door dementie, de ziekte van Parkinson en de ziekte van Alzheimer. Klaagster en D sloten vervolgens een overeenkomst van opdracht, gedagtekend 28 november 2011. Dit is een samenstellingsopdracht voor gecombineerde accountancywerkzaamheden en fiscale werkzaamheden. De werkzaamheden werden blijkens de overeenkomst uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van de heer I, met uitzondering van de fiscale werkzaamheden die werden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de heer J.

2.4. In die overeenkomst staat onder “1. Het samenstellen van de jaarrekening”: “Onze werkzaamheden bestaan in hoofdzaak uit het verzamelen, het verwerken, het rubriceren en het samenvatten van financiële gegevens.” Onder “2. Overige opdrachten” staat: “Voor alle duidelijkheid vermelden wij, dat wij geen werkzaamheden uitvoeren die bij controle-, beoordelings- of samenstellingsopdrachten van toepassing zijn. (…) De desbetreffende rapportages worden feitelijk ten behoeve van u opgesteld, zonder toevoeging van een accountants-, beoordelings- of samenstellingsverklaring. U blijft derhalve verantwoordelijk voor de inhoud van deze rapportages, welke zijn bestemd voor intern gebruik binnen uw onderneming.” Onder “3. Het verzorgen van de aangiften vennootschapsbelasting” staat: “Onder verantwoordelijkheid van [D] zullen jaarlijks, op basis van door u te verstrekken gegevens, de aangiften vennootschapsbelasting (…) worden voorbereid. De directie van de betreffende vennootschappen is verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van de aan ons te verstrekken gegevens. [D] is verantwoordelijk voor de juiste fiscale kwalificatie van deze informatie. Wij zenden u een fiscaal rapport toe, dat de in de aangiften verwerkte gegevens en de daaruit voortvloeiende belastingpositie zichtbaar maakt. Nadat u ons schriftelijk hebt medegedeeld, dat u met dit fiscaal rapport akkoord gaat, zullen wij de aangiften elektronisch bij de Belastingdienst indienen.”

2.5. Klaagster sloot daarna opnieuw een overeenkomst van opdracht met D, gedagtekend 6 oktober 2014. In die overeenkomst is vastgelegd dat D met ingang van 31 december 2013 de volgende werkzaamheden voor klaagster verricht:
“Accountancy en bedrijfsadvies
•    samenstellen van de jaarrekening.
•    Overige opdrachten en advisering.
•    Opstellen van de aangifte vennootschapsbelasting.
•    Opnemen in de uitstelregeling van de aangifte vennootschapsbelasting.
•    Ontvangst van de elektronische kopie-aanslagen vennootschapsbelasting.
•    Overige fiscale adviezen op doorlopende basis in onderling overleg.”

2.6. De overeenkomst van 6 oktober 2014 is namens D door I en door verweerder ondertekend. In deze overeenkomst is ook vastgelegd:
“Contactpersonen
De werkzaamheden betreffende accountancy en bedrijfsadvies worden uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van [I] AA. De fiscale werkzaamheden vallen onder verantwoordelijkheid van [verweerder].”

2.7. Per brief van 6 juni 2013 heeft D namens K de Belastingdienst geïnformeerd over een btw-suppletie over de jaren 2010 en 2011. De brief is ondertekend door verweerder. In de brief staat onder meer:
“Na grondige analyse van de financiële administratie zijn de jaarrekeningen 2010 en 2011 samengesteld en aan de hand daarvan de aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Tevens is de BTW positie bepaald. Tot grote schrik van cliënte blijkt dat over 2010 nog een suppletie resteert van € 32.298 te betalen en over 2011 van € 160.000 te betalen.
Cliënte wil graag alsnog aan zijn verplichtingen voldoen, maar is op dit moment financieel niet bij machte om het bedrag te voldoen.
Graag maken wij een afspraak met u om de situatie nader toe te lichten en te komen tot een bevredigende oplossing voor beide partijen.
Indien u naar aanleiding van dit verzoek nog vragen heeft kunt u contact opnemen met [I] AA.”

2.8. In een door verweerder ondertekende brief van 28 april 2014 heeft D namens K de Belastingdienst geïnformeerd over de bedragen van de btw-suppleties over de jaren 2012 en 2013. In deze brief wordt ook verzocht om in overleg tot een redelijke betalingsregeling te komen om zo het openstaande bedrag in onderling overleg te kunnen voldoen. Met dagtekening 30 december 2014 stuurt D een door verweerder ondertekende brief aan de Belastingdienst met opnieuw het verzoek tot een oplossing te komen voor de betaling van de openstaande btw-suppleties. In deze brief wordt verwezen naar de eerdere brieven van 6 juni 2013 en 28 april 2014.
 
2.9. Op 12 januari 2015 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126nd, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van D diverse historische gegevens gevorderd. Die gegevens gaan over K en L. Op 26 januari 2015 zijn twee opsporingsambtenaren van de FIOD bij D op kantoor langs geweest om de vordering uit te reiken. In het proces-verbaal van ontvangst gevorderde historische gegevens is door de verbalisanten onder meer het volgende opgenomen:
“Ontvangst deel van de gevorderde gegevens

Uitreiking vordering bij [D]
Op 26 januari 2015 hebben wij ten kantore van [D] te [E] de vordering van de officier van justitie uitgereikt aan de heren [M], partner en Audit & Assurance locatiemanager van [D] [E] en [verweerder], partner en belastingadviseur van [D] [E].
(…)

Administratie bij [D]
Even later kwam [verweerder] terug met de mededeling dat de fysieke administratie over de jaren 2010 en 2011 reeds is teruggegaan naar hun cliënt [F], vermoedelijk al in 2013. Wel zou [D] nog relatiedossiers en digitale informatie hebben. Wij vroegen of we direct iets konden meekrijgen, bijvoorbeeld de auditfiles over 2010 en/of 2011. [Verweerder] zegde toe dit direct te kunnen regelen. Hiervoor overhandigden wij [verweerder] toen een door ons meegebrachte USB-stick. Het verzamelen van de overige gegevens zou volgens hem echter nog wel enige tijd in beslag nemen. We spraken af dat we deze overige gegevens later zouden komen ophalen.

Gesprek met [I]
Vervolgens voegde [I] zich bij het gesprek met [verweerder]. Wij hebben [I] toen een aantal vragen gesteld. (…)

Ontvangst Auditfiles van [K] (V-002) en [L] (V-003) over 2010 en 2011
Vervolgens verlieten [verweerder] en [I] samen de ruimte. Even later kwamen ze weer terug en overhandigde [verweerder] ons de door ons meegebrachte USB-stick, waarop hij de Auditfiles van [K] en [L] over de jaren 2010 en 2011 had gekopieerd. Op verzoek van [verweerder] hebben we toen allen een stuk ondertekend dat door hen was opgesteld, inzake het meegeven van gegevens door hen (verstrekking onder protest), te weten:
–    ‘auditfile 2010 [K]’
–    ‘auditfile 2011 [K]’
–    ‘auditfile 2010 [L]’
–    ‘auditfile 2011 [L]’
(…)”

2.10. Op 26 februari 2015 komt de FIOD opnieuw bij D op kantoor langs voor de inbeslagname van de overige in januari 2015 gevorderde gegevens. In het proces-verbaal van inbeslagname gevorderde historische gegevens staat onder meer:
“Inbeslagname overige gevorderde gegevens
Op 26 februari 2015 hebben wij ten kantore van [D] te [E] de op 26 januari 2015 gevorderde gegevens inbeslaggenomen. We werden ontvangen door [verweerder] (partner [D] [E]) en [I] (relatiebeheerder/accountant van de verdachten). Vrijwel direct na binnenkomst kregen we van [verweerder] een USB-stick overhandigd, met daarop naar eigen zeggen alle gevorderde gegevens. Volgens hem werkt [D] niet meer met fysieke stukken en dus had [D] ook alle scans van de oorspronkelijke fysieke administratie van de verdachten op de USB-stick geplaatst. Van de USB-stick hebben wij een bewijs van inbeslagname opgemaakt dat wij beiden hebben ondertekend en waarvan wij het doordrukvel hebben overhandigd aan [verweerder].
Op verzoek van [verweerder] hebben vervolgens alle aanwezigen een stuk ondertekend dat door [D] was opgesteld, inzake het meegeven van gegevens door [D] (verstrekking onder protest), te weten:
– ‘318 bestanden in 39 mappen’”

2.11. Met dagtekening 11 november 2015 heeft de Belastingdienst aan F meegedeeld het voornemen te hebben om hem aansprakelijk te stellen voor de niet betaalde aanslagen omzetbelasting van K. Verweerder heeft per brief van 4 december 2015 namens F gereageerd op het voornemen aansprakelijkstelling. De Belastingdienst heeft per brief van 7 januari 2016 verweerder laten weten bij zijn voornemen te blijven. De Belastingdienst heeft F in die brief een reactietermijn gegeven voor een overtuigende weerlegging van de genoemde feiten en omstandigheden. In een brief van 8 februari 2016 heeft verweerder namens F verzocht om uitstel van de in de brief van 7 januari 2016 genoemde reactietermijn. Uiteindelijk heeft de Belastingdienst F aansprakelijk gesteld.

2.12. Sinds medio 2015 heeft klaagster een geschil met D over de afwikkeling van de administratie over diverse jaren. Tussen klaagster en verweerder heeft nooit schriftelijk of telefonisch contact plaatsgevonden. Ook hebben G en H verweerder nooit ontmoet. Het contact verliep hoofdzakelijk via I. Hij was de klantverantwoordelijke. Verweerder is vanaf 1 juni 2018 niet meer werkzaam bij D.

2.13. Op 13 januari 2017 heeft I G een e-mail gestuurd. Hierop baseert klaagster haar hierna te bespreken klacht dat sprake is geweest van oneigenlijke druk. De inhoud van die e-mail, voor zover relevant is: “In reactie op uw e-mail van 13 januari 2017 waarin u mij verzoekt om specificaties inzake de rekening Betaalde BTW, bericht ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. Het is mij niet toegestaan werkzaamheden voor u te verrichten nu er geen oplossing bereikt is voor de openstaande facturen van ca. € 30.000,– en u met tuchtklachten dreigt .”

3.1. De Raad van Tucht begrijpt de klacht van klaagster als volgt. Klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met diverse artikelen van het Reglement Beroepsuitoefening (Code of Conduct) van de NOB (hierna: RB) doordat hij onvoldoende heeft ingegrepen en doordat hij de werkzaamheden die onder zijn verantwoordelijkheid werden uitgevoerd niet voldoende heeft gecontroleerd.

3.2. Meer concreet verwijt klaagster verweerder het volgende (waarbij de Raad van Tucht klaagsters verwoording volgt):
1.1. Geen aansluiting jaarrapporten
1.2. Onorthodoxe btw-verwerking (werkzaamheden)
1.3. Excessieve facturatie
1.4. Onjuiste salarisverwerking
1.5. Ontoereikende begeleiding
1.6. Onjuiste voorstelling van feiten en omstandigheden
1.7. Achterhouden informatie
1.8. Oneigenlijke druk
1.9. Vertegenwoordiging zonder machtiging
1.10. Schending geheimhouding
1.11. Geen adequate maatregelen genomen

3.3. Tijdens de zitting op 11 december 2020 heeft klaagster de klachtonderdelen 1.3 over excessieve facturatie en 1.4 over onjuiste salarisverwerking laten vallen. Deze klachtonderdelen zijn daarom niet meer in geschil.

4.1. Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt.
 
4.1.1. Verweerder betwijfelt allereerst of en in hoeverre nog van het eigen belang van klaagster kan worden gesproken dan wel in hoeverre de machtiging   gelet op de geestestoestand van F ten tijde van het tekenen daarvan   rechtsgeldig tot stand is gekomen.
 
4.1.2. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat klaagster de zogeheten relatieve verjaringstermijn van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken NOB (RT) heeft overschreden. Verweerder stelt dat de klacht gaat over een vermeende gedraging van hem op zijn laatst in februari 2015. Sindsdien zijn ruim vijf jaren verstreken voordat klaagster haar klacht heeft ingediend zonder dat klaagster enige vorm van contact hierover heeft opgenomen met verweerder. Intussen werkt hij sinds 1 juni 2018 niet meer bij D. Verweerder stelt dat de klacht niet inhoudelijk moet worden beoordeeld vanwege de rechtszekerheid en omdat hij zich adequaat moet kunnen verdedigen.

4.2. Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, stelt verweerder zich op het standpunt dat klaagster niet heeft voldaan aan haar stelplicht dat verweerder de door klaagster gestelde betrokkenheid heeft gehad bij de door klaagster genoemde feiten en omstandigheden of dat het gaat om handelingen die onder zijn verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd. Klaagster heeft volgens verweerder op geen enkel punt aangetoond dat hij heeft gehandeld in strijd met eer en waardigheid van het beroep.

5.1. Komt de Raad van Tucht toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht?

5.1.1. Zoals tijdens de zitting op 11 december 2020 is besproken, heeft de Raad van Tucht geen reden tot twijfel dat klaagster rechtsgeldig de klacht heeft ingediend. Ook heeft de Raad van Tucht, gelet op de betrokkenheid van G bij de administratieve bedrijfsvoering van klaagster en zijn aanstaande positie als directeur van klaagster, geen twijfels over de rechtsgeldigheid van de machtiging. De Raad van Tucht neemt de klacht daarom in behandeling.

5.1.2. De klacht is, zoals gezegd, bij de Raad van Tucht binnengekomen op 3 mei 2020.

5.1.3. Artikel 21, tweede lid, van het RT bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat een klacht met een redelijke voortvarendheid moet worden ingediend vanwege de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt. Dat gaat met name om de rechtszekerheid en de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, moet daarom niet alleen worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar moet ook worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door de klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor de verweerder. In zijn algemeenheid zal dit wel het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104, punt 5.3.

5.1.4. De Raad van Tucht stelt vast dat klaagster heeft verklaard pas in juli 2018 de auditfiles uit het softwareprogramma Exact te hebben ontvangen van D, op basis waarvan de jaarrapporten en aangiften vennootschapsbelasting zijn opgesteld. Verweerder heeft dit niet weersproken. Klaagster stelt dat zij tot dat moment geen zicht had op de rol van de accountant en fiscalist. Zij wist toen alleen dat ze een schuld had en dat er iets fout zat, maar niet hoe het precies in elkaar stak. Klaagster heeft niet binnen drie jaar na het gewraakte handelen, maar dan tenminste een kleine twee jaar na het verkrijgen van de informatie haar klacht ingediend.

5.1.5. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich niet goed kan verdedigen, omdat hij sinds 1 juni 2018 niet meer werkzaam is bij D. De Raad van Tucht stelt in de eerste plaats vast dat klaagster onweersproken heeft verklaard dat zij de stukken in juli 2018 heeft gekregen. Dit is na het vertrek van verweerder bij D. Dit betekent dat verweerder hoe dan ook in deze voor hem lastige verdedigingspositie had gezeten. In de tweede plaats is de Raad van Tucht van oordeel dat verweerder, gelet op aard en inhoud van de klacht, in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om op basis van argumenten en zonder eigen bewijsmiddelen de klacht van klaagster van een reactie te voorzien. Naar het oordeel van de Raad van Tucht zijn de verdedigingsbelangen van verweerder daarom niet zo belemmerd door de indiening van de klacht na zijn vertrek bij D dat daarom de Raad van Tucht de klacht niet inhoudelijk zou moeten beoordelen.

5.1.6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Raad van Tucht van oordeel dat de klacht binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en nalaten is ingediend. De Raad van Tucht zal de klacht hierna inhoudelijk beoordelen.

5.2. Is sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen?

5.2.1. Bij de klachtonderdelen 1.1, 1.2, 1.5 en 1.6 verwijt klaagster verweerder dat hij had moeten ingrijpen op het handelen of niet-handelen van anderen binnen D. De Raad van Tucht is van oordeel dat klaagster bij geen van deze klachtonderdelen aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Klaagster meent dat sommigen binnen D bepaalde handelingen niet of anders hadden moeten doen en dat zij op bepaalde punten ten onrechte juist niet hebben gehandeld. Los van de vraag of klaagster daar gelijk in heeft, is het lijntje, het verband, tussen dat handelen of dat nalaten enerzijds en verweerder anderzijds afwezig of te dun. Daarom kan een en ander niet worden toegerekend aan verweerder.
 
5.2.2. De klachtonderdelen 1.1 en 1.2 gaan primair over accountancywerkzaamheden. Als belastingadviseur mag je in beginsel vertrouwen op je collega, de accountant. Dit wordt anders indien je iets vreemds of afwijkends opmerkt. In dat geval mag van een belastingadviseur worden verwacht dat hij dit bespreekt met of een vraag stelt aan de accountant. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is niet gebleken dat met de aansluiting in de jaarrapporten en/of de btw-verwerking zulke fouten zijn gemaakt of verschillen zijn ontstaan dat bij verweerder, als belastingadviseur, een alarmbel had moeten afgaan. Verweerder heeft gesteld dat hij bij het opstellen van de aangiften vennootschapsbelasting zich heeft gebaseerd op de gecontroleerde en ondertekende jaarrekening. De Raad van Tucht ziet in wat klaagster aanvoert geen reden om aan deze verklaring te twijfelen.

5.2.3. Over klachtonderdeel 1.5 merkt de Raad van Tucht op dat een NOB-lid tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor werkzaamheden verricht door zijn (ondergeschikte) medewerkers. Ter vergelijking verwijst de Raad van Tucht naar zijn uitspraak van
13 augustus 2008, T 260. Deze tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid strekt zich niet uit tot medewerkers die zelf NOB-lid zijn en onder het tuchtrecht vallen. Klaagster stelt niet letterlijk dat verweerder werkzaamheden heeft laten uitvoeren door ondergeschikten die niet onder het tuchtrecht vallen. Ook op grond van wat zij op dit punt wel heeft aangedragen en de bewijsmiddelen die zij daarbij heeft ingebracht, is geen aanknopingspunt te vinden dat dit het geval was.

5.2.4. Bij klachtonderdeel 1.6 is de Raad van Tucht van oordeel dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven aan de Belastingdienst over de btw-suppleties niet van tevoren met haar zijn afgestemd en niet ter goedkeuring aan haar zijn voorgelegd. Ook verder ziet de Raad van Tucht in de brieven op grond van wat klaagster aanvoert geen reden om te oordelen dat verweerder laakbaar heeft gehandeld.

5.2.5. In klachtonderdeel 1.7 verwijt klaagster verweerder dat hij informatie heeft achtergehouden. Los van de vraag of ten onrechte informatie is achtergehouden, biedt klaagster de Raad van Tucht geen aanknopingspunt op basis waarvan hij tot het oordeel kan komen dat verweerder hierbij enige betrokkenheid heeft gehad.
 
5.2.6. Ook bij klachtonderdeel 1.8 is naar het oordeel van de Raad van Tucht niet gebleken dat verweerder enige betrokkenheid heeft gehad bij handelen dat kan worden aangemerkt als uitoefenen van oneigenlijke druk. Ook dit oordeel staat weer los van de vraag of er überhaupt oneigenlijke druk is uitgeoefend.

5.2.7. Bij de klachtonderdelen 1.9 en 1.10 overweegt de Raad van Tucht als volgt. Een NOB-lid is op grond van artikel 4 van het RB verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt. Dit geldt niet wanneer op hem een wettelijke of op de wet gebaseerde verplichting rust tot openbaarmaking. Uit de toelichting hierop volgt dat dit niet alleen gaat over openbaarmaking aan iedereen, maar ook om verstrekking van gegevens aan specifieke personen of functionarissen. Uit de in mei 2017 geactualiseerde versie van de door de NOB uitgegeven brochure ‘Geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht van de belastingadviseur’ volgt dat aan een belastingadviseur geen informeel verschoningsrecht toekomt als er een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt. In die brochure staat een beschrijving van de ontwikkelingen rond de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht en wordt recente rechtspraak geduid. Een belastingadviseur moet toestaan dat stukken in beslag worden genomen indien de FIOD daarvoor een bevel heeft verkregen. Als een belastingadviseur wordt gedwongen tot het overleggen van stukken of het afleggen van verklaringen moet hij dat doen onder protest en dit protest moet worden opgenomen in het proces-verbaal dat de FIOD-ambtenaar opstelt. De Raad van Tucht acht deze analyse van de juridische positie van de belastingadviseur in zo’n situatie juist. De Raad van Tucht verwijst bij dit onderwerp ter vergelijking naar zijn uitspraken van 14 juli 2012, T 302a en T 302b en de daarmee samenhangende uitspraak van de Raad van Beroep van 21 februari 2013, B 85.

5.2.8. Uit de processen-verbaal van ontvangst en van inbeslagname (zie 2.9 en 2.10) blijkt dat verweerder de gevorderde gegevens onder protest heeft verstrekt en dit heeft laten vastleggen in het proces-verbaal. Op grond van wat klaagster heeft aangedragen is het de Raad van Tucht niet gebleken dat verweerder meer gegevens heeft verstrekt dan de officier van justitie heeft gevorderd. Verweerder heeft bovendien gesteld intern juridisch advies te hebben ingewonnen bij D over de vraag welke gegevens konden worden verstrekt. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft verweerder daarmee tuchtrechtelijk gedaan wat hij moest doen. Daarom is het niet aannemelijk dat verweerder meer gegevens heeft verstrekt dan waartoe hij verplicht was. De stelling van klaagster ter zitting dat haar betoog dat verweerder meer heeft gegeven dan nodig, blijkt uit de vordering, is ongerijmd. Daaruit kan per definitie niet blijken dat meer is gegeven dan gevorderd. Ook haar stelling ter zitting dat uit het proces-verbaal van inbeslagname gevorderde historische gegevens blijkt dat fiscale adviezen onverplicht aan de FIOD zijn gegeven, leest de Raad van Tucht niet terug in de tekst van dat proces-verbaal. De Raad van Tucht verwijst naar de passage daaruit die is opgenomen onder 2.10 hierboven.

5.2.9. Gelet op al wat hiervoor is overwogen, is de Raad van Tucht van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van verweerder jegens klaagster. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft verweerder niet in strijd met (enig artikel van) het RB gehandeld. Daardoor komt geen betekenis toe aan klachtonderdeel 1.11, waarin klaagster verweerder verwijt geen adequate maatregelen te hebben genomen zodra hij constateerde dat hij in strijd handelde met het RB. De klacht is in al haar onderdelen ongegrond. Voor zover er al iets verkeerd zou zijn gegaan, zit dat eerder in de administratie of het proces van samenstellen van de jaarrekening. Maar dat is niet iets waar de Raad van Tucht over kan oordelen.

De Raad van Tucht verklaart de klacht tegen verweerder ongegrond.

De beslissing is genomen door de heer mr. D.A. Verburg, de heer drs. J.N.P. Grimbergen en mevrouw mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 11 december 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. L.A. Jehee als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing ‑ dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken ‑ is door voorzitter en griffier ondertekend op 4 februari 2021.

Gerelateerd