Schriftelijke opmerkingen NOB naar aanleiding van Prejudiciële vraag 20/02446

[Prejudiciële vraag 20/02446]

Binnen de Orde leven verschillende opvattingen over de in de prejudiciële vragen aan de orde gestelde problematieken. Zo vraagt de Orde zich af of de door de Rechtbank Gelderland gestelde vragen vallen binnen de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen, immers de vragen dienen betrekking te hebben op een onderdeel van het te beslechten rechtsgeschil. 
Er is algemene consensus dat de uitlatingen van de scheldende gemachtigde alle fatsoensperken te buiten gaan. Over de vraag of dit dient te leiden tot weigering als gemachtigde, voor een bepaalde tijd, voor langere termijn en of dit ook heeft te gelden voor (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding staan, lijkt niet alleen een oordeel van de Hoge Raad, maar, gelet op het grotere belang ook buiten de belastingrechtspraak, eveneens van de Raad van State van belang. 
 
Ingevolge artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een gemachtigde tegen wie ernstige bezwaren bestaan worden geweigerd door de bestuursrechter. Deze bepaling ziet op excessen, waarbij blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder is gedacht aan ernstige en evidente ondeskundigheid van een vertegenwoordiger, maar ook het eventueel met geweld verstoren van de procedure zou een weigeringsgrond kunnen zijn. 
De bepaling is nadrukkelijk niet geschreven om een ‘irritante’ of ‘lastige’ partij te weigeren.
 
De vraag die in casu speelt is of het onwelvoeglijke taalgebruik van de gemachtigde de procesorde verstoort. De Orde is van mening dat hier grote terughoudendheid past, hoe ongepast het gedrag van deze gemachtigde ook is. In dat kader verwijst de Orde naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2020, ECLI:GHDHA:2020:1539 :
 
“ 7. Het Hof stelt voorop dat het de woordkeuze van [A] als de gemachtigde van belanghebbende richting (medewerkers van) de Belastingdienst en andere bij de beslechting van de door deze gemachtigde gestarte geschillen betrokken overheidsinstellingen geenszins gepast acht. Dat is ook op diverse zittingen met de gemachtigde keer op keer aangekaart en met hem duidelijk en, waar nodig, diepgaand besproken. Het Hof distantieert zich van de door de gemachtigde met de gebruikte terminologie naar voren gebrachte beledigingen en beschuldigingen. De leden van de thans ter beslechting van de gerezen geschillen samengestelde belastingkamer van het Hof zien evenwel, in zoverre anders dan leden van andere rechterlijke colleges, in de door de gemachtigde voorgestane aanpak en gekozen handelwijze onvoldoende reden deze persoon als gemachtigde te weigeren, omdat aldus geen adequate oplossing wordt bereikt, ook in aanmerking nemend dat overheidsinstanties niet over de geëigende instrumenten beschikken naar behoren, zonder het risico van ontsporing en zonder de doelmatigheid uit het oog te verliezen, zaken met weinig coöperatieve personen als de gemachtigde af te handelen. Daarbij komt dat de door de gemachtigde veelvuldig geuite beledigingen en beschuldigingen zo onderhand tamelijk krachteloos en ridicuul zijn geworden en daarom niet (meer) serieus te nemen zijn.”.

Advocaat-Generaal Wattel heeft in zijn Conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:188 het scabreuze taalgebruik van de gemachtigde omstandig omschreven en geciteerd, er kan naar de mening van de Orde geen twijfel over bestaan dat dit taalgebruik onbehoorlijk, ongepast en abject is. 
Aan de analyse van de relevante bepalingen door A-G Wattel heeft de Orde niets toe te voegen. 
Echter de Orde vraagt zich af of die noodzakelijkerwijs dient te leiden tot de conclusie dat het gedrag van deze gemachtigde, na een laatste waarschuwing, bij tussenuitspraak, moet leiden tot een weigering van deze gemachtigde in alle op dat moment aanhangige zaken.
Voor het vervolg verwijst de Orde naar de bijlage.

Deze schriftelijke opmerkingen zijn tot stand gebracht door:

Gerelateerd