Uitspraak Raad van Beroep 8 juni 2023 (B 116)

Uitspraak Raad van Beroep 8 juni 2023 (B 116) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 7 juli 2022 (T 404)

Voorzitter: mr. C.M. Ettema
Leden: mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. M.A. de Kleer
Griffier: mr. R. Marchal

gewezen op het beroep van A, voormalig lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij A Belastingadviseurs, gevestigd te B, hierna te noemen Appelante,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 7 juli 2022, nummer 21/404,

op de klacht van C, gevestigd te B, D, wonend te B, E, wonend te F, G, wonend te H, I, wonend te J, hierna gezamenlijk te noemen Klagers, tegen Appellante.

De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klagers hebben op 20 oktober 2021 een klacht ingediend bij de Raad van Tucht tegen Appellante. Appellante heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben gerepliceerd en Appellante heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 18 mei 2022 en heeft bij uitspraak van 7 juli 2022 de klacht gegrond verklaard en Appellante een schriftelijke berisping opgelegd. De uitspraak is op 8 juli 2022 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

Het beroep van Appellante
1.2. Bij beroepschrift met dagtekening 1 september 2022, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep, is Appellante in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Klagers hebben op 16 september 2022 een verweerschrift ingediend. Klagers hebben bij de Raad van Beroep op 9 januari 2023 een nader stuk ingediend. Appellante heeft op 30 januari 2023 en op 9 februari 2023 nadere stukken ingediend.

Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 17 februari 2023. Daar zijn verschenen Appellante, tot bijstand vergezeld door haar echtgenoot K, alsmede G en Klagers’ gemachtigde mr. L.

Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.

3.1. Klagers verwijten Appellante, voor zover in beroep relevant, in strijd te hebben gehandeld met artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (de eer en waardigheid van het beroep). Meer concreet verwijten Klagers Appellante dat zij:
1)     de standpunten van haar echtgenoot niet op waarde weet te schatten en zich kritiekloos en zonder distantie laat leiden door de emoties van haar echtgenoot;
2)     hardnekkig vasthoudt aan een bewezen onjuiste stelling en complottheorieën aanhangt;
3)     veel juridische procedures aanspant waaraan voor Appellante en haar echtgenoot geen kosten zijn verbonden, waarvan op voorhand twijfelachtig is dat deze zinvol zijn en waardoor wederpartijen veel tijd, energie en kosten kwijt zijn;
4)     geen adviseur heeft ingeschakeld voor onafhankelijk en deskundig advies.

3.2. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat hij wegens het ontbreken van een cliëntrelatie alleen kan toetsen aan artikel 1 RBU. De Raad van Tucht gaat bij de beoordeling van de klacht ervan uit dat Appellante bij het indienen en voeren van procedures en tuchtklachten heeft gehandeld in de hoedanigheid van belastingadviseur, omdat Appellante dat in haar pleitnota en ter zitting heeft aangegeven. Ook de correspondentie van Appellante in de procedures staat steeds op het briefpapier van haar belastingadvieskantoor, zodat onontkoombaar is dat zij ‘in functie’ optrad. Het handelen van Appellante kan daarom integraal in plaats van marginaal beoordeeld worden.

3.3. De Raad van Tucht overweegt dat een lid bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen, maar dat die vrijheid wordt beperkt doordat een lid de belangen van anderen niet onnodig of onevenredig mag schaden. Klagers hebben naar het oordeel van de Raad van Tucht aannemelijk gemaakt dat Appellante namens haar echtgenoot tientallen procedures is gestart tegen verschillende beroepsbeoefenaren die ook maar enigszins betrokken zijn geweest bij C. Appellante heeft wisselend verklaard over wat het precieze probleem is. De kwestie rondom het al of niet moeten tonen van certificaten kan naar het oordeel van de Raad van Tucht redelijkerwijs geen probleem meer zijn, omdat dit probleem met de e-mail van 8 juni 2020 is verdwenen. De echtgenoot is tot en met 2020 ‘bij’ met het indienen van de aangiften. De situatie en positie van haar echtgenoot rechtvaardigen niet dat Appellante namens hem zo veel procedures aanspande tegen zoveel beroepsbeoefenaren. Appellante heeft door deze handelwijze niet prudent opgetreden en de positie van Klagers onnodig en onevenredig geschaad. De beroepsgroep is in diskrediet gebracht, zodat sprake is van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep. Voor het overige faalt de klacht naar het oordeel van de Raad van Tucht.

3.4. De Raad van Tucht heeft de klacht gegrond verklaard en Appellante een schriftelijke berisping opgelegd.

4.1. Appellante heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.

4.2. Appellante voert in haar beroepschrift samengevat het volgende aan.
–     Klagers hinderen Appellantes echtgenoot – en daarmee ook Appellante – in het doen van correcte aangiften voor de echtgenoot: vanaf 2021 loopt Appellante vertraging op bij het indienen van aangiften voor haar echtgenoot omdat Appellante deze niet meer ‘stellig en zonder voorbehoud’ kan opstellen. De onduidelijke rechtspositie van Appellantes echtgenoot en het niet verstrekken van informatie is een onverantwoorde situatie.
–     Bij het oordeel van de Raad van Tucht dat de kwestie rondom het al of niet moeten tonen van de certificaten redelijkerwijs geen probleem meer kan zijn, is geen rekening gehouden met het feit dat de stelling in de e-mail van 8 juni 2020 niet bewezen is en dat het concept-certificaathoudersoverzicht d.d. 20 december 2020 tot op heden niet is geformaliseerd.
–     Van wisselende verklaringen is geen sprake.
–     Dat Appellantes echtgenoot bij is tot en met 2020 met het indienen van de aangiften neemt niet weg dat diens vennootschap navorderingen en bijgevolg boetes opgelegd kan krijgen wegens het niet vermelden van de deelneming in C in zijn jaarrekeningen.
–     De reden dat Appellante voor alle procedures door haar echtgenoot is gemachtigd is erin gelegen dat zij er alles aan doet om de (fiscale) rechtspositie van haar echtgenoot duidelijk te krijgen. Zij heeft prudent opgetreden.
–     Het voeren van tuchtklachten valt onder ‘de vrijheid van meningsuiting’. Klagers hebben Appellantes echtgenoot heimelijk uitgesloten van samenwerkingen.
–     Niet Appellante schaadt de positie van C, maar dat doen Klagers zelf, door de zaken niet op orde te hebben. Klagers hadden de procedures kunnen voorkomen door ook het door iedereen geaccordeerde concept-certificaathoudersoverzicht d.d. 17 december 2020 te formaliseren. Door voortdurend ‘om de waarheid heen te draaien’ en niet te reageren op vragen, zijn de procedures gestart. De echtgenoot van Appellante zit nog steeds in een onduidelijke rechtspositie ten aanzien van C. De Raad van Tucht had daar rekening mee moeten houden en daarom terughoudend moeten oordelen inzake het handelen van Appellante.

4.3. Klagers hebben een verweerschrift ingediend. Zij menen dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat in het beroepschrift wordt verwezen naar bijlagen, die niet in zesvoud bij het beroepschrift zijn gevoegd. Voorts hebben zij inhoudelijk verweer gevoerd.

Ontvankelijkheid beroep
5.1. Het Reglement Tuchtzaken bepaalt in artikel 22, lid 3, dat het beroep wordt ingesteld door indiening van een beroepschrift in zesvoud bij de Raad van Beroep. Een verwijzing in een beroepschrift naar bijlagen die niet in zesvoud bij het beroepschrift zijn gevoegd, leidt niet tot niet ontvankelijkheid van het beroep. Op grond van artikel 11, lid 2, laatste volzin, jo. artikel 23, lid 1, Reglement Tuchtzaken, moeten bijlagen weliswaar eveneens in zesvoud worden ingediend, maar dit voorschrift heeft onmiskenbaar niet de strekking een ontvankelijkheidseis te stellen.

Inhoudelijke beoordeling
5.2. De Raad van Tucht heeft in de onderdelen 5.3.1. en 5.3.2. van zijn uitspraak met juistheid het toetsingskader als volgt uiteengezet:

“5.3.1. Artikel 1 van het RBU (eer en waardigheid) bepaalt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van anderen dan een cliënt meewegen.
5.3.2. Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geniet een lid een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking op de uitspraak van de Raad van Beroep van 8 maart 2022, B 112. Deze vrijheid wordt beperkt doordat een lid de belangen van anderen niet onnodig of onevenredig mag schaden.”

5.3. Anders dan de Raad van Tucht is de Raad van Beroep van oordeel dat Appellante met haar handelen de belangen van anderen niet onnodig of onevenredig heeft geschaad. De Raad van Beroep acht niet aannemelijk dat Appellante op het moment van instellen van de procedures namens haar echtgenoot wist of had moeten weten dat de procedures nodeloos waren of vruchteloos zouden blijven. Gelet op hetgeen Appellante heeft aangevoerd in haar beroepschrift en hetgeen zij ter zitting heeft verklaard, acht de Raad van Beroep aannemelijk dat Appellante niet willens en wetens procedures is gestart bij het ‘verkeerde loket’. Het voeren van de procedures was vanuit het perspectief van Appellante niet van iedere redelijke grond ontbloot. Evenmin is de Raad van Beroep van oordeel dat Appellante een tuchtrechtelijk laakbare hoeveelheid procedures heeft gevoerd. Appellante is weliswaar procedures gestart tegen een vrij ruime kring van betrokkenen bij C, maar het éénmaal betrekken van de verschillende betrokkenen bij C in een tuchtprocedure (in twee instanties), in combinatie met twee procedures voor de kantonrechter kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van het voeren van een tuchtrechtelijk laakbare hoeveelheid procedures.
    
5.4. Met het voorgaande vervalt de grond voor de door de Raad van Tucht opgelegde schriftelijke berisping. De Raad van Beroep is daarom van oordeel dat de Raad van Tucht de klacht ten onrechte gegrond heeft verklaard.

Slotsom
5.5. Het beroep van Appellante is gegrond.

De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.

De Raad van Beroep verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht en verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. M.A. de Kleer, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 8 juni 2023.

Gerelateerd