Uitspraak Raad van Tucht 19 oktober 2022 (T 406)

Uitspraak Raad van Tucht 19 oktober 2022 (T 406). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 27 november 2023 (B 117)

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. P.E. Halprin
Extern lid: mr. F.G.F. Peters
Griffier: mr. R. Wijkstra

Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klaagster,

tegen

de heer B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C, hierna te noemen verweerder.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 18 januari 2022. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 25 augustus 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Verweerder is sinds 1 december 1989 werkzaam bij C. Sinds 1 januari 2006 is hij Manager Belastingadvies.

2.3. C verrichtte sinds 28 november 2011 werkzaamheden op het gebied van accountancy, bedrijfsadvies en fiscaal advies ten behoeve van klaagster en de onder haar hangende entiteiten.

2.4. Vanaf 2013 was verweerder als manager belastingadvies onder andere verantwoordelijk voor de review van jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting van de vennootschappen van klaagster.

2.5.1. Bij brief van 24 juli 2013 gericht aan Stichting D kondigt de Belastingdienst aan een boekenonderzoek in te stellen bij de stichting naar de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012.

2.5.2. Bij brief van 8 oktober 2013 gericht aan E B.V. kondigt de Belastingdienst aan een boekenonderzoek in te stellen bij die vennootschap naar de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011.

2.6. Naar aanleiding van het boekenonderzoek bij E B.V. is een controlerapport opgesteld. De datum van het rapport is 19 september 2014 en het vermeldt onder meer:

“2.4. Administratie
De administratie werd in eigen beheer gevoerd door E B.V.
De administratie werd uitgewerkt door F. Omdat is gebleken dat de uitgewerkte administratie ”een rommeltje” was, hebben de bestuurders van E BV accountantskantoor C opdracht gegeven de jaarrekening van 2011 op te stellen. Dat is gebeurd nadat E B.V. een nieuw softwarepakket heeft geïnstalleerd (Exact) en zelf de administratie van de jaren 2010 en 2011 opnieuw heeft uitgewerkt. Aan de hand van deze uitwerkingen heeft C de jaarstukken en jaarrekening trachten op te maken. Dit stuitte nogal op problemen omdat de verwerking van de omzetbelasting binnen de Exact omgeving op een bijzondere manier tot stand was gekomen. C moest dan ook een forse inspanning leveren om ook de omzetbelastingpositie van de jaren 2010 en 2011 te bepalen.
Dit resulteerde in een onaangename verrassing namelijk dat bij E BV nog een bedrag van € 193.298 aan omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011 moest worden afgedragen. (2010 € 32.298 en 2011 € 160.000).
Dit voorval is door C met de klant besproken en daarna is besloten om een brief naar de Belastingdienst te sturen waarin melding wordt gemaakt van de situatie en dat ze graag overleg willen over de ontstane situatie.
Tijdens het onderzoek heeft de heer G van C mij op de hoogte gesteld van het feit dat de betreffende brief op 6 juni 2013 aan de Belastingdienst is verstuurd.

(…)

De Belastingdienst heeft de brief van 6 juni niet ontvangen.

Na mijn melding daarvan aan de heer G heeft C uitgezocht hoe dat heeft kunnen gebeuren.
Ik heb daarna van C een afschrift van de brief van 6 juni 2013 tezamen met ‘loopbrief uitgaande correspondentie’ ontvangen. Tevens zijn de kopie suppletieaangiften van de jaren 2010 en 2011 ontvangen.
De ”loopbrief uitgaande correspondentie” is door 3 personeelsleden van C afgetekend. Waarom de brief en de suppletieaangiften de Belastingdienst niet hebben bereikt was in eerste instantie onduidelijk.
Uit nadere bestudering van de brief lijkt het er op dat de bewuste brief door C abusievelijk niet naar de postbus van de Belastingdienst is gestuurd, maar naar de postbus van de cliënt.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de klant waarschijnlijk in twee aparte enveloppen brieven heeft ontvangen, want de klant krijgt volgens opgave van C een afschrift van de brief. Ook bestaat de mogelijkheid dat de klant zowel het Belastingdienst exemplaar als het afschrift heeft ontvangen tezamen in één envelop.
Zowel op het afschrift als op het origineel zou dan het verkeerde postbusnummer staan. In deze laatste situatie kon dhr. B zich wel voorstellen dat de klant er dan één van weggooit en er een bewaard. De klant heeft in ieder geval niets aan C teruggekoppeld.
Geconcludeerd kan worden dat het bij C niet bekend was dat de brief van 6 juni 2013 niet bij de Belastingdienst was bezorgd en binnengekomen.
Wel heeft de klant naar aanleiding van de brief aan C aangegeven dat hij erg schrok van de hoogte van de nog te betalen bedragen aan omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011 en nog wilde nakijken of dit allemaal wel juist was.
C wilde het controleren van de klant niet afwachten en is met zijn klant overeengekomen dat de brief direct naar de Belastingdienst zou worden gestuurd.
De suppletieaangiften van 2010 en 2011 zijn niet ingediend bij de belastingdienst. C was in de veronderstelling dat de Belastingdienst op hun schrijven wel actie zou ondernemen en was tevens in de veronderstelling dat de aangekondigde controle alles met de verstuurde brief te maken had.

De verklaring voor het niet inzenden van de suppletieaangiften is, aldus dhr. B, dat zij pas suppletieaangiften opmaken als het jaarwerk klaar is en de jaarstukken kunnen worden besproken. Dat was hier nog niet het geval!

(…)

3.1. Aangifte

De belastingplichtige heeft de (jaar)aangiften voor de jaren 2010 en 2011 opgesteld en ingediend.
De aangiften sluiten niet aan bij de administratie.
Uit het onderzoek is gebleken dat per saldo nog een bedrag aan omzetbelasting van € 193.298 verschuldigd is over de periode 1 januari 2010 t/m 31 december 2011.
Het nog verschuldigde bedrag aan omzetbelasting over de jaren 2012 en 2013 bedraagt € 144.246.
Er is door belastingplichtige verzuimd suppletieaangiften in te dienen voor de nog verschuldigde bedragen.
De aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 t/m 31 december 2013 sloten volgens opgave van de accountant geheel aan bij de gevoerde administratie.
Na het definitief uitwerken van de administratie zijn door de accountant fouten in het boekhoudprogramma Exact geconstateerd, waardoor correctie journaalposten moesten worden opgemaakt. Nadat de correctieposten zijn verwerkt bleek dat over 2013 nog een bedrag van € 20.033 aan omzetbelasting moest worden afgedragen.

(…)

4.3. Naheffingsaanslag omzetbelasting

Over de periode 1 januari 2010 t/m 31 december 2013 zal ik een naheffingsaanslag omzetbelasting opleggen. Deze is gebaseerd op artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.”

2.7. Op 25 oktober 2014 zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.

2.8. Op 10 november 2014 stuurt H een e-mailbericht aan G met als onderwerp “Rapport Belasting” met voor zover van belang de tekst “Zoals besproken met I”. Dezelfde dag stuurt G de e-mail met als bijlage het controlerapport door naar verweerder en I.

2.9. Op 11 december 2014 stuurt H een e-mailbericht aan G met als onderwerp “Aanmaning E”. De e-mail vermeldt onder meer:

“Dit zijn aanmaningen, ik heb de aanslag niet voor handen en weet dus even niets over boetes. Kun je mij bovenstaande bedragen bevestigen dan zal ik later op de dag voorstellen hoe we dit gaan aanpakken.”

2.10. C heeft een brief, gedateerd 30 december 2014, verzonden naar de Belastingdienst. J heeft hem ondertekend. De brief vermeldt dat klaagster op dat moment financieel niet bij machte is om het bedrag te voldoen.

2.11. Bij brief van 11 november 2015 stelt de Belastingdienst de heer K (destijds bestuurder van M) in kennis van het voornemen om hem op grond van artikel 36, lid 5, onder c, van de Invorderingswet 1990, als bestuurder aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschulden van E B.V. Bij de brief is de conceptbeschikking aansprakelijkstelling gevoegd. De brief vermeldt dat de heer K tot 3 december 2015 gelegenheid krijgt zijn mening over het voornemen tot aansprakelijkstelling kenbaar te maken.

2.12.1. Op 2 december 2015, om 16:04 uur, stuurt verweerder een e-mailbericht aan H en G, waarin hij vermeldt dat in overleg met de belastingambtenaar die de brief van 11 november 2015 heeft ondertekend, uitstel is verleend tot vrijdag 4 december 2015.

2.12.2. Op 3 december 2015 stuurt verweerder een door hem opgesteld concept van de brief die C wil versturen naar de Belastingdienst over de aansprakelijkstelling aan H en G. Met dagtekening 4 december 2015 is de brief over de aansprakelijkstelling verzonden aan de Belastingdienst.

2.13. C heeft bij brief van 8 februari 2016 gereageerd op een brief van 7 januari 2016 van de Belastingdienst over de aansprakelijkstelling. J heeft de brief ondertekend. Hij verwijst naar verweerder als contactpersoon. Een kopie van de brief is verzonden naar klaagster.

2.14.1. Op 24 februari 2016 stuurt verweerder een e-mailbericht aan H, met G in cc, waarin onder meer is vermeld:

“Ik ben zojuist gebeld door de heer L van de belastingdienst. Hij heeft besloten geen verder uitstel te verlenen. Hij gaat de beschikking aansprakelijkstelling vaststellen en zal deze op korte termijn toesturen. Uiteraard kan dan bezwaar worden gemaakt tegen de aansprakelijkstelling binnen zes weken na de datum van ontvangst.. deze termijn kan worden opgerekt door eerst een pro forma bezwaar toe te sturen.”

2.14.2. Op 29 februari 2016 reageert H per e-mail met de vraag of verweerder het pro-formabezwaar wil opstarten. Daarop reageert verweerder dezelfde dag met de mededeling dat dit pas mogelijk is als de brief van de officiële aansprakelijkstelling is ontvangen.

2.14.3. Op 1 maart 2016 stuurt H de beschikking aansprakelijkstelling aan verweerder met het verzoek een opzet te mailen van het bezwaar.

2.14.4. Op 24 maart 2016 stuurt verweerder een pro-formabezwaarschrift aansprakelijkstelling aan H. Het begeleidende e-mailbericht vermeldt onder meer:

“Op verzoek van G stuur ik je bijgaand een pro forma bezwaarschrift voor de aansprakelijkstelling door de belastingdienst.
Hoewel de bezwaarmogelijkheid uiteraard openstaat en daarmee ongetwijfeld ook tijd kan worden gewonnen ben ik op basis van de gepresenteerde feiten en de argumenten van de belastingdienst om toch tot aansprakelijkstelling over te gaan niet positief over een goede uitkomst.
Je zal met een heel goede onderbouwing moeten komen om de geconstateerde omzetbelastingaanslagen van tafel te krijgen.”

2.14.5. Op de vraag van H van 29 maart 2016 wanneer het bezwaarschrift ontvangen moet zijn door de Belastingdienst reageert verweerder dezelfde dag dat het pro-formabezwaarschrift uiterlijk 12 april 2016 ontvangen moet zijn door de Belastingdienst. De e-mail van verweerder vermeldt onder meer:

“Als je een pro forma bezwaarschrift indient met het verzoek later te mogen motiveren, dan zal de belastingdienst na de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift een uiterste termijn stellen, die meestal ongeveer 3 weken bedraagt. Ik denk dat uiterlijk begin mei de motivering van het bezwaar bij de belastingdienst binnen moet zijn, maar dat is onder voorbehoud van de termijn die de belastingdienst geeft voor de motivering van het bezwaar.”

2.14.6. Op 30 maart 2016 stuurt H een e-mailbericht aan verweerder met onder meer de volgende inhoud:

“De motivering van bezwaar is voornamelijk afhankelijk van G.
Er zijn nog steeds enorme verschillen tussen onze administratie en de door hem samengestelde jaarrapporten. G is van A tot Z op de hoogte en is al meerdere jaren bezig om zaken voor ons te verklaren nadat wij al het uitzoekweg hebben verricht.

Met de deadlines om de hoek en het uitblijven van voortgang begint het een trieste situatie te worden. Gaat G nog werkzaamheden verrichten of staat hij achter de rapporten die hij gemaakt heeft? Dan weet ik ook wat de vervolgstappen zijn.”

2.14.7. Verweerder heeft die e-mail van H op 30 maart 2016 doorgestuurd naar G.

2.14.8. Op 11 april 2016, om 13:32 uur, reageert H op de e-mail van verweerder van 29 maart 2016 (zie 2.14.5) met de vraag of verweerder een pro-formabezwaarschrift wil opstellen.

2.14.9. Op 11 april 2016, om 13:59 uur, reageert verweerder naar H op zijn e-mail met het bericht:

“In mijn mail van 24 maart jl. heb ik je een pro forma bezwaarschrift als voorbeeld toegestuurd. Ik verzoek je zelf daarin de noodzakelijk naam- en adresgegevens en fiscale nummers te vermelden. Vervolgens dient deze ondertekend te worden verzonden naar de belastingdienst.”

2.15. Er heeft een strafrechtelijk onderzoek naar klaagster plaatsgevonden, omdat bij de FIOD het vermoeden was ontstaan dat klaagster onder meer opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend. Klaagster heeft op 5 februari 2019 het strafdossier ontvangen.

2.16. Met dagtekening 3 december 2021 stuurt klaagster een brief aan verweerder waarin zij hem informeert voornemens te zijn een tuchtrechtelijke procedure tegen verweerder te starten.

3. Klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) en artikel 2, lid 1, van het Reglement Tuchtzaken. Hij heeft niet eerlijk, onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens klaagster gehandeld en in strijd met de wet. Meer concreet verwijt klaagster verweerder het volgende.

(i) Verweerder heeft zich niet gedistantieerd en klaagster bewust niet geïnformeerd toen hij erachter kwam dat er onwaarheden ten grondslag lagen aan de beeldvorming van de Belastingdienst die leidde tot aansprakelijkstelling en die hun oorsprong vonden in klachtwaardige handelingen van C.

(ii) Verweerder heeft bewust valse verklaringen verstrekt aan de Belastingdienst en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld om zo de verdachtmaking van samenspanning door de Belastingdienst weg te leiden.

(iii) Verweerder heeft bewust informatie gegeven aan de Belastingdienst en klaagster waarvan verweerder wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig was, waardoor de belangen van klaagster onevenredig geschaad zijn:
a. situatie 1: actief onjuiste informatie verstrekt,
b. situatie 2: passief onjuiste informatie verstrekt,
c. situatie 3: tegenstrijdige verklaringen in de brief van 16 december 2021 over het gesprek van 2 december 2013,
d. situatie 4: onjuiste voorstelling van feiten in de brief van 16 december 2021.

(iv) Verweerder heeft cruciale informatie achtergehouden en verzuimd verslag te leggen:
a. verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd over de afspraken die tijdens het boekenonderzoek zijn gemaakt, die strafrechtelijk onderzoek hadden voorkomen en klaagster hadden vrijgepleit,
b. verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan een ontoereikende begeleiding van G na de gemaakte afspraken met controleambtenaren en heeft verzuimd klaagster te informeren,
c. verweerder heeft verzuimd de gebeurtenissen, gesprekken en correspondentie vast te leggen in een dossier.

(v) Verweerder heeft het vertrouwen in de Belastingadviseur geschaad door tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen:
a. verweerder heeft nietsontziend de verdachtmaking van samenspanning weggeleid van C door actief en passief verklaringen af te leggen waarvan verweerder wist of behoorde te weten dat ze onjuist waren, en opzettelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld,
b. verweerder heeft zich niet gehouden aan een sobere duiding en daardoor heeft hij actief bijgedragen aan uitbreiding van het boekenonderzoek,
c. verweerder heeft onder valse voorwendselen gecorrespondeerd met de Belastingdienst.

(vi) Verweerder heeft in strijd gehandeld met de vereiste onafhankelijkheid als bedoeld in artikel 2, lid 1, RBU, “een lid moet vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar kunnen komen”.

4.1. Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten als bedoeld in artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken.

4.2. Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, stelt verweerder dat hij zijn werkzaamheden op eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze heeft verricht. Van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep is geen sprake.

Is de klacht ingediend binnen een redelijke termijn?

5.1. Artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat het indienen van een klacht met een redelijke voortvarendheid moet geschieden in verband met de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht is gericht, zoals het belang van de rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, dient daarom niet alleen te worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar dient ook te worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen. De Raad van Tucht verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019 (B 104).

5.2. Uit eerdere uitspraken van de Raad van Tucht en de Raad van Beroep volgt verder dat wanneer het tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend in beginsel te lang is, een klacht toch ontvankelijk kan zijn indien pas na verloop van tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. De Raad van Tucht verwijst onder meer naar zijn uitspraak van 20 maart 2018, T 369, en de uitspraak van de Raad van Beroep van 18 februari 2008.

5.3.1. Ter zitting heeft klaagster toegelicht dat het door haar gewraakte handelen van verweerder heeft plaatsgevonden in de periode mei 2013 tot en met april 2016. Verder heeft zij ter zitting toegelicht dat het gewraakte handelen in die periode bestaat uit het handelen van verweerder in relatie tot de aansprakelijkstelling van de toenmalige bestuurder (zie 2.11) voor de belastingschuld die voortvloeide uit de naheffingsaanslagen omzetbelasting. Meer specifiek verwijt klaagster verweerder dat hij niet open heeft gecommuniceerd, waardoor het voor klaagster niet duidelijk was hoe een aansprakelijkstelling van de toenmalige bestuurder kon worden voorkomen. Daarnaast bestaat het gewraakte handelen van verweerder uit zijn rol tijdens het boekenonderzoek. Meer specifiek verwijt klaagster dat verweerder verschillende uitlatingen heeft gedaan tijdens de bespreking op 18 oktober 2013 die hij niet had mogen doen en verwijt zij verweerder dat hij niet heeft ingegrepen toen de heer G ‘kopie suppletieaangiften’ omzetbelasting overhandigde aan de controleambtenaar in het kader van het boekenonderzoek.

5.3.2. Klaagster heeft de tuchtklacht tegen verweerder ingediend op 18 januari 2022. Als reden voor het tijdsverloop heeft klaagster ter zitting aangevoerd dat zij pas in het eerste kwartaal van 2020 ontdekte welke rol verweerder heeft gespeeld in het dossier van klaagster. Tot die tijd was klaagster in de veronderstelling dat een andere belastingadviseur van C verantwoordelijk was voor de werkzaamheden die voor klaagster zijn verricht. In het eerste kwartaal van 2020 heeft die belastingadviseur klaagster per brief geïnformeerd dat het verweerder was die steeds de werkzaamheden verrichtte en hem steeds heeft voorzien van de benodigde informatie. Nadat voor klaagster duidelijk was welke rol verweerder had gespeeld, heeft zij tijd nodig gehad om bewijsmaterialen te verzamelen voor het indienen van de tuchtklacht om ‘goed beslagen ten ijs te komen’.

5.4. Zelfs als moet worden aangenomen dat voor klaagster pas in het eerste kwartaal 2020 duidelijk werd welke rol verweerder heeft gespeeld, heeft klaagster niet binnen een redelijke termijn daarna haar klacht ingediend door dat pas op 18 januari 2022 te doen. Dat klaagster tijd nodig heeft gehad om, zoals zij stelt, bewijsmaterialen te verzamelen, kan zo’n lange periode niet rechtvaardigen.

5.5.1. Daarnaast vindt de Raad van Tucht het ongeloofwaardig dat klaagster niet eerder dan het eerste kwartaal 2020 op de hoogte was van de rol die verweerder heeft gehad in het dossier. Uit diverse e-mails (zie 2.12.1 tot en met 2.14.9) volgt dat in de periode december 2015 tot en met april 2016 veelvuldig contact is geweest tussen de heer H (de huidige bestuurder) en verweerder over (het voornemen tot) de aansprakelijkstelling van de toenmalige bestuurder. Uit de e-mails volgt onder meer dat verweerder een conceptbrief heeft voorbereid en voorgelegd aan de heer H, dat verweerder contact had met de belastingambtenaar die zich bezighield met de aansprakelijkstelling en de uitkomst daarvan terugkoppelde aan de heer H en dat de heer H verweerder heeft verzocht om een bezwaarschrift op te stellen om de aansprakelijkstelling aan te vechten.

5.5.2. Uit de stukken volgt bovendien dat zij al op 5 februari 2019 over het strafdossier beschikte, aan de hand waarvan zij heeft kunnen vaststellen welke rol verweerder heeft gespeeld. Dit heeft klaagster ook op de zitting bevestigd. Het verslag van de bespreking op 18 oktober 2013 behoort onder meer tot het strafdossier. Uit dat verslag blijkt welke uitlatingen verweerder heeft gedaan tijdens de bespreking op 18 oktober 2013 die klaagster hem in deze procedure verwijt. Ook is in dat verslag vermeld dat ‘kopie-aangiftes’ zijn overhandigd aan de controleambtenaar zodat hij wist hoe de ‘suppletieaangiften’ omzetbelasting eruit kwamen te zien. De Raad van Tucht verwerpt dan ook de verklaring van klaagster waarom zij in mei 2020 wel een klacht heeft ingediend tegen de andere belastingadviseur van C, maar niet tegen verweerder, terwijl zij op dat moment al wist dat verweerder degene was die de werkzaamheden verrichtte en de andere belastingadviseur voorzag van de benodigde informatie.

5.5.3. Het betoog van klaagster dat zij de klacht binnen drie jaar na 5 februari 2019 heeft ingediend en de klacht dus binnen de redelijke termijn is ingediend, is onjuist. Anders dan klaagster meent, geldt de onder 5.1 genoemde relatieve verjaringstermijn niet vanaf het moment dat zij bekend werd met de rol die verweerder heeft gespeeld in het dossier maar vanaf het moment dat het gewraakte handelen heeft plaatsgevonden. Als zij eenmaal bekend raakt met het handelen, moet zij daarna voldoende voortvarend handelen door zo snel mogelijk een klacht in te dienen.

5.6. Door pas in januari 2022 een tuchtklacht in te dienen, terwijl voor klaagster al (veel) eerder bekend was welk mogelijk klachtwaardig handelen verweerder volgens haar had verricht, heeft zij onvoldoende voortvarend gehandeld. De redenen die klaagster heeft aangevoerd voor het tijdsverloop wegen niet op tegen het verdedigingsbelang van verweerder en zijn belang van rechtszekerheid.

Conclusie

5.7. De Raad van Tucht is van oordeel dat klager te laat is met het indienen van de klacht en verklaart de klacht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond omdat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het vermeende gewraakte handelen is ingediend.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door de heer mr. D.A. Verburg, de heer mr. P.E. Halprin en mevrouw mr. F.G.F. Peters, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 25 augustus 2022 in aanwezigheid van mevrouw mr. R. Wijkstra als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing ‑ dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken ‑ is door voorzitter en griffier ondertekend op 19 oktober 2022.

Gerelateerd