Uitspraak Raad van Beroep 27 juni 2025 (B 119)
Uitspraak Raad van Beroep 27 juni 2025 (B 119) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 13 mei 2024 (T 417)
Voorzitter: mr. C.M. Ettema
Leden: mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. J.M. van der Vegt
Griffier: mr. R. Marchal
- (i) Verantwoordelijkheid voor (niet-)ondergeschikte kantoorgenoten. Als vaststaat dat een NOB-lid (eind)verantwoordelijkheid draagt voor de dienstverlening aan een cliënt, kan daaraan naar het oordeel van de Raad van Beroep het vermoeden worden ontleend dat een collega van hem die inhoudelijke werkzaamheden in het desbetreffende dossier heeft verricht, die werkzaamheden onder de verantwoordelijkheid van dat NOB-lid heeft verricht. Het is dan aan het NOB-lid – als meest gerede partij – om dat vermoeden te ontzenuwen, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat de collega op eigen verantwoordelijkheid heeft gehandeld of onder verantwoordelijkheid van een ander dan wel dat hij de bedoelde verantwoordelijkheid (nog) niet droeg in de periode waarin de collega zijn werkzaamheden heeft verricht.
- (ii) Artikel 13 Reglement Tuchtzaken (Bemiddeling en mediation). De bevoegdheden van de voorzitter op grond van dit artikel bevatten een grote discretionaire ruimte. De beslissing van de voorzitter van de Raad van Tucht kan daarom in beroep slechts zeer marginaal worden getoetst.
- (iii) Oordelen over specificaties en declaraties.
gewezen op het beroep van A, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam voor B, gevestigd te C, hierna te noemen Appellant,
alsmede het incidentele beroep van D, wonende te E, hierna te noemen Klaagster,
tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 13 mei 2024, nummer 23/417, op de klacht van Klaagster tegen Appellant.
De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klaagster heeft op 5 oktober 2023 bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Appellant. Op 8 november 2023 heeft Klaagster haar klacht in twee afzonderlijke berichten aangevuld. Appellant heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd en Appellant heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 28 maart 2024 en heeft bij uitspraak van 13 mei 2024 klachtonderdelen 2 en 3a gegrond en klachtonderdelen 1 en 3b ongegrond verklaard. De uitspraak is op 15 mei 2024 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.
Het beroep van Appellant en het incidentele beroep van Klaagster
1.2. Op 10 juli 2024 heeft Appellant beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Klaagster heeft op 10 augustus 2024 een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een incidenteel beroep tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Appellant heeft op 5 november 2024 een verweerschrift ingediend op het incidentele beroep.
Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 7 februari 2025. Daar zijn verschenen Appellant alsmede Klaagster, tot bijstand vergezeld door F.
2.1. In onderdeel 2 van zijn uitspraak heeft de Raad van Tucht de volgende feiten vastgesteld:
“2.2. Klaagster en haar ex-echtgenoot hebben op 28 juni 2022 de echtscheiding aangevraagd.
2.3. Klaagster en haar ex-echtgenoot hebben op 10 januari 2023 een (akkoord op hoofdlijnen voor een) echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin staat onder meer vermeld:
“3.13. belastingen
De belastingaanslagen c.q. teruggaven IB/Vpb tot 1 januari 2021 zullen bij helfte worden voldaan c.q. worden verdeeld.
Vanaf 1 januari 2021 komt de belastingaftrek van de hypotheekrente van [woning 1] en van [woning 2] (mocht ten behoeve van de afrekening daar een hypotheek op gevestigd worden) in zijn geheel ten goede aan de man.
Met ingang van 1 januari 2021 betaalt eenieder de belasting over de vermogensbestanddelen die overeenkomstig het vermogensoverzicht van 17 november 2022, bijlage 2, aan hem of haar zijn toebedeeld dan wel in de betreffende kolom op zijn of haar naam staan.”
2.4. Op 12 januari 2023 vraagt de ex-echtgenoot aan een medewerker van B om voor hem en klaagster de aangiften inkomstenbelasting (IB) 2021 en 2022 te verzorgen in verband met hun echtscheiding.
2.5. De werkzaamheden zijn gestart in februari 2023. De feitelijke werkzaamheden zijn verricht door G. Hij is geen lid van de NOB. Verweerder was de verantwoordelijke partner voor het werk van G.
2.6. Op 23 maart 2023 heeft G stukken opgevraagd bij de ex-echtgenoot ten behoeve van de aangiftes. Na ontvangst van de stukken van de ex-echtgenoot verzoekt G op 16 mei 2023 aan klaagster om haar gegevens voor de aangifte toe te sturen. In zijn e-mail aan klaagster deelt hij mee dat uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB 2021 tot 1 september 2023.
2.7. Op 29 juni 2023 stuurt G een herinnering aan klaagster om de gegevens voor de aangifte toe te sturen. Op 16 juli 2023 stuurt klaagster de gevraagde gegevens toe waarna G start met het opstellen van de aangiftes voor klaagster en haar ex-echtgenoot.
2.8. Tijdens de periode dat klaagster en haar ex-echtgenoot in de X woonden hebben zij een pensioen- respectievelijk lijfrentepolis opgebouwd waarop een latente belastingclaim rust voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Aan de ex-echtgenoot zijn vragen gesteld over de status van zijn polis. Na enkele reminders antwoordt de ex-echtgenoot op 13 augustus 2023 dat zowel zijn polis als die van klaagster in 2020 zijn geliquideerd. Op 16 augustus 2023 stuurt hij onder andere een “premature distribution” overzicht van Z van de polis van klaagster en een […] cheque, gedateerd 9 oktober 2020.
2.9.1. Op 22 augustus 2023 stuurt G per e-mail een conceptaangifte IB 2021 aan klaagster. Hij wijst daarbij op de uiterste datum waarop de aangifte moet zijn ingediend, te weten 31 augustus 2023. Bij dezelfde e-mail is ook een voorstel aan de inspecteur gevoegd om een navorderingsaanslag 2020 op te leggen in verband met de afkoop van de […] polis van klaagster.
2.9.2. Uit de conceptaangifte IB 2021 volgt een te betalen belastingbedrag van € 23.994. Uit het voorstel aan de inspecteur voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB 2020 volgt een te betalen belastingbedrag van € 29.381.
2.10. Uit de daaropvolgende e-mailwisseling met klaagster blijkt dat de afkoop van haar […] polis niet heeft plaatsgevonden in 2020. Op 24 augustus 2023 wordt aan klaagster per e-mail meegedeeld dat de herziening van de aangifte IB 2020 niet meer nodig is.
2.11.1. In een e-mail van 25 augustus 2023 schrijft klaagster dat de verdeling van de bezittingen in de aangifte IB 2021 niet in overeenstemming is met de afspraak in het echtscheidingsconvenant. In haar e-mail vermeldt zij onder meer:
“In art 3.13 van het convenant is afgesproken:
Met ingang van 1 januari 2021 betaalt eenieder de belasting over de vermogensbestanddelen die overeenkomstig het vermogensoverzicht van 17 november 2022, bijlage 2, aan hem of haar zijn toebedeeld dan wel in de betreffende kolom op zijn of haar naam staan.
In mijn kolom staan de volgende vermogensbestanddelen op mijn naam c.q. worden aan mij toebedeeld:
(…)
Graag zie ik een herziene aangifte IB 2021 tegemoet zonder box 3 heffing.”
2.11.2. Op 28 augustus 2023 ontvangen zowel klaagster als haar ex-echtgenoot een gewijzigde aangifte IB 2021. In deze gewijzigde aangifte is de verdeling van het vermogen in box 3 niet meer fiscaal geoptimaliseerd, maar is het vermogen verdeeld overeenkomstig de gekozen vermogensverdeling in het echtscheidingsconvenant. De ex-echtgenoot geeft geen akkoord voor deze gewijzigde aangifte.
2.12.1. Omdat de ex-echtgenoot de vermogensverdeling in box 3 fiscaal wil optimaliseren, vindt overleg plaats tussen hem en klaagster. In dit verband stuurt klaagster op 31 augustus 2023 een e-mail aan G waarin onder meer staat:
“Het is lastig om vertrouwen te hebben zonder toestemming tot inzage in de gezamelijke IB 2021 aangifte. Ook heeft de gang van zaken waarbij ik het verzoek kreeg om een goedkeuring voor aangifte te tekenen voor een aanslag van 53000 euro zonder enig inzicht of uitleg hierin niet geholpen. Ik wil echter graag meewerken aan een oplossing. Ik zal instemmen met het voorstel van [de ex-echtgenoot], onder voorwaarde dat de betaling van de 22.675 euro binnen 7 dagen na ontvangst van de aanslag op mijn ING rekening is overgemaakt. Indien dit niet het geval is heb ik het recht om alsnog de gewijzigde aangifte 2021 in te dienen waarin geen box 3 vermogen op mijn naam staat.”
2.12.2. Op 1 september 2023 stuurt klaagster nog een e-mail aan G waarin onder meer het volgende staat:
“Na eea nogmaals overdacht te hebben, heb ik besloten pas mijn handtekening te zetten nadat ik de gezamelijke aangifte heb ingezien. Het voelt niet goed niet te weten waar ik voor teken.”
2.12.3. In een reactie van G aan klaagster van 1 september 2023 staat onder meer:
“Vandaag hebben wij met [de ex-echtgenoot] gesproken over de afwikkeling van de aangiften inkomstenbelasting 2021 en jullie beide voorstellen, alsmede de opvolgende e-mail correspondentie. [De ex- echtgenoot] heeft aan ons bevestigd dat hij bij zijn oorspronkelijke voorstel blijft, waarbij wel rekening wordt gehouden met jouw instemming en voorstel van 31 augustus 2023 (zie bijgaand) dat hij het bedrag ad EUR 22.657 aan de door jou verschuldigde box 3-heffing zal voldoen op jouw ING bankrekening binnen 7 dagen nadat jij de voorlopige/definitieve aanslag inkomstenbelasting 2021 hebt ontvangen van de Belastingdienst. Volledigheidshalve verwijzen wij naar de e-mail van [de ex-echtgenoot] van woensdag 30 augustus 2023, waarin zijn voorstel wordt vermeld (zie bijgaand). Graag ontvangen wij een kopie van de voorlopige/definitieve aanslag inkomstenbelasting 2021 zodra je deze hebt ontvangen, zodat wij [de ex- echtgenoot] hiervan op de hoogte kunnen stellen en hij het bedrag binnen 7 dagen aan jou kan voldoen. Gemakshalve sturen wij je bijgaand de desbetreffende versie van de aangifte inkomstenbelasting 2021 en het goedkeuringsfomulier 2021 welke getekend kan worden op basis van het voorgenoemde. Graag merken wij – voor de volledigheid – op dat deze versie uitgaat van een fiscaal optimale verdeling van het box 3-vermogen om de gezamenlijke box 3-heffing zo laag mogelijk te houden. (…)”
2.13. Op 14 september 2023 vindt een gesprek plaats tussen verweerder, G en de ex- echtgenoot. Tijdens dit gesprek verzoekt de ex-echtgenoot zijn aangifte in te dienen waarbij wordt uitgegaan van een fiscale optimalisering van box 3. De aangifte wordt die dag conform het verzoek van de ex-echtgenoot ingediend.
2.14.1. Op 18 september 2023 stuurt G een e-mail aan klaagster. De e-mail vermeldt onder meer:
“Tot op heden hebben wij nog geen ondertekend goedkeuringsformulier omtrent de opgestelde aangifte inkomstenbelasting 2021 van jou ontvangen. Om het procent omtrent de afronding van de aangifte inkomstenbelasting 2021 zo efficiënt mogelijk toe te lichten, heeft het onze voorkeur om deze week hier tijdens een digitale Teams-meeting nader met jou over te spreken. Schikt het jou deze week om de afronding van de aangifte te bespreken? Voor de meeting zou ik graag [verweerder] (in cc), verantwoordelijk partner van ons team, willen uitnodigen. Hieronder sturen wij je een aantal beschikbare timeslots (…)”
2.14.2. Via haar advocaat laat klaagster weten dat G en verweerder contact kunnen opnemen met H, de financieel adviseur van klaagster. Dit gesprek vindt plaats op 26 september 2023.
2.15. Op 12 oktober 2023 informeert H G en verweerder dat klaagster geen vertrouwen meer heeft in het kantoor B en dat zij de aangifte IB 2021 door H wil laten indienen. H dient in oktober 2023 de aangifte IB 2021 in namens klaagster.”
2.2. Appellant betwist het feit dat door de Raad van Tucht is vastgesteld in de laatste volzin van onderdeel 2.5. van zijn uitspraak.
2.3. Aangezien de overige door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van die feiten uitgaan.
2.4. In aanvulling op de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten stelt de Raad van Beroep de volgende feiten vast.
2.5. Op 22 december 2023 heeft Klaagster een e-mail gestuurd aan onder meer Appellant waarin staat:
“Via mijn ex-echtgenoot K heb ik de facturen mbt de aangifte IB 2021 van B gekregen met urenoverzicht.
Het totaalbedrag zou 27580.72 euro zijn waarvan ik volgens het convenant de helft moet betalen.
Dit is een exorbitant bedrag voor een aangifte IB.
Ik verzoek u daarom om per ommegaande een overzicht te sturen met urenoverzicht en kosten alleen gemoeid met de aangifte.”
2.6. Bij e-mail van 2 januari 2024 heeft Appellant gereageerd op de e-mail van Klaagster van 22 december 2023. Appellant schrijft daarin:
“Onze werkzaamheden zijn per tijdregel gespecificeerd in de bijlage bij de facturen die aan uw ex-echtgenoot zijn toegestuurd. Uit uw email begrijp ik dat u deze al van hem hebt ontvangen. De werkzaamheden in het afgelopen jaar zien op de aangiften IB 2021 en 2022.”
3.1. Klaagster verwijt Appellant in klachtonderdeel 1 fiscaaltechnisch onjuist handelen. Zij meent dat een fout is gemaakt met betrekking tot de pensioenpolis en bij de vermogensverdeling in box 3. Ook verwijt zij Appellant dat de ex-echtgenoot heeft geweigerd inzage te geven in zijn aangifte. In klachtonderdeel 2 verwijt Klaagster Appellant dat hij haar niet serieus genomen heeft. Klachtonderdeel 3 ziet op de rekeningen; Klaagster meent (a) dat ten onrechte geen specificatie is overgelegd en (b) dat het gefactureerde bedrag exorbitant hoog is.
3.2. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat klachtonderdeel 1 ongegrond is. De handelwijze rondom de pensioenpolis heeft niet geleid tot negatieve fiscale consequenties. Ook kan Appellant niet verweten worden dat hij de vermogensverdeling in box 3 fiscaal heeft geoptimaliseerd. Omdat de ex-echtgenoot het recht heeft inzage in zijn aangifte te weigeren, kan Appellant die inzage niet alsnog, tegen de wil van de ex-echtgenoot verlenen.
Klachtonderdeel 2 is naar het oordeel van de Raad van Tucht gegrond, omdat het handelen van Appellant in strijd is met artikel 2, lid 1 en 2, Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU). Hierin staat dat een lid moet voorkomen dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in het geding komen en dat een lid niet geoorloofd is werkzaamheden te verrichten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van een belastingadviseur. Appellant had niet alleen met de ex-echtgenoot, maar ook met Klaagster een zelfstandige cliëntrelatie. Omdat Klaagster en haar ex-echtgenoot in een echtscheiding waren verwikkeld, had Appellant ook een gesprek moeten aangaan met Klaagster waarin eventuele tegenstrijdige belangen in kaart hadden kunnen worden gebracht. Omdat dit niet is gebeurd, zijn de belangen van Klaagster niet (tijdig) gezien en konden deze niet worden behartigd. Klaagster werd vlak voor de aangiftedatum overdonderd met een concept-aangifte waaruit een aanzienlijk te betalen bedrag voortvloeide. Bovendien was de fiscale behandeling van de pensioenpolis gebaseerd op informatie van de ex-echtgenoot en daarover is niet met Klaagster gecommuniceerd. Miskend is dat al in een veel eerder stadium dan halverwege september 2023 contact had moeten worden gezocht met Klaagster. Klaagster voelde zich naar het oordeel van de Raad van Tucht begrijpelijkerwijs niet serieus genomen en zij twijfelde of haar belangen en die van haar ex-echtgenoot evenwichtig werden behartigd. Appellant heeft tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door de onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep niet te waarborgen. Hoewel de feitelijke werkzaamheden werden uitgeoefend door een andere medewerker is Appellant als NOB-lid tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de werkzaamheden van de ondergeschikte medewerker, aldus de Raad van Tucht.
Klachtonderdeel 3a acht de Raad van Tucht eveneens gegrond. In artikel 14, lid 2, RBU staat dat een lid op verzoek van een cliënt een specificatie van de declaratie moet verstrekken. Ten aanzien van onderdeel 3b oordeelt de Raad van Tucht dat de Raad het gedeclareerde bedrag slechts marginaal kan toetsen. Gelet op de gegeven toelichting over de aard en omvang van het verrichte werk ziet de Raad van Tucht geen aanleiding om te oordelen dat het gefactureerde bedrag buitensporig is.
3.3. De Raad van Tucht heeft klachtonderdelen 2 en 3a gegrond en klachtonderdelen 1 en 3b ongegrond verklaard. De Raad van Tucht heeft Appellant een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
4.1. Appellant heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld en voert in zijn beroepschrift samengevat het volgende aan.
– Appellant is pas vanaf september 2023 bij het dossier betrokken en pas vanaf dat moment tuchtrechtelijk verantwoordelijk. Appellant was en is niet de verantwoordelijk partner voor de medewerker, maar heeft de verantwoordelijkheid vanaf september 2023 genomen voor de werkzaamheden op het dossier. Appellant had niet vanaf januari 2023 een zelfstandige cliëntrelatie met Klaagster. Die relatie bestond met het kantoor van Appellant. Een NOB-lid is niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor werkzaamheden die niet onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht (RvB 13 maart 2009, nr. 08-72).
– De klacht over de specificatie is pas ter zitting geuit en had tardief moeten worden verklaard. Pas ter zitting heeft Klaagster voor het eerst verklaard dat de facturen die zij had ontvangen onleesbaar waren.
– De NOB had partijen eerst met elkaar moeten laten praten voordat de Raad van Tucht zich over de klacht zou buigen.
4.2. Klaagster heeft een verweerschrift ingediend. In hetzelfde geschrift heeft zij incidenteel beroep ingesteld. In haar incidentele beroep voert Klaagster samengevat aan dat de Raad van Tucht haar klacht over de exorbitante declaraties onjuist heeft beoordeeld. Ook wanneer de hoogte van het aan haar in rekening gebrachte bedrag slechts marginaal beoordeeld kan worden, staat vast dat Klaagster geen opdracht heeft gegeven tot het voorbereiden van een onjuiste herziening van een eerdere aangifte, dat onjuiste conceptaangiften zijn opgesteld en dat de werkzaamheden voor het leeuwendeel zijn verricht in opdracht en ten behoeve van Klaagsters ex-echtgenoot.
Onafhankelijkheid en tegenstrijdige belangen
5.1. De Raad van Beroep stelt voorop dat een NOB-lid niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de werkzaamheden van niet aan hem ondergeschikte of onder zijn verantwoordelijkheid handelende collega’s (zie de uitspraak van de Raad van Beroep van 12 december 2017, nr. B 97 en de aldaar genoemde uitspraak van 1 juni 2002).
5.2. Als vaststaat dat een NOB-lid (eind)verantwoordelijkheid draagt voor de dienstverlening aan een cliënt, kan daaraan naar het oordeel van de Raad van Beroep het vermoeden worden ontleend dat een collega van hem die inhoudelijke werkzaamheden in het desbetreffende dossier heeft verricht, die werkzaamheden onder de verantwoordelijkheid van dat NOB-lid heeft verricht. Het is dan aan het NOB-lid – als meest gerede partij – om dat vermoeden te ontzenuwen, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat de collega op eigen verantwoordelijkheid heeft gehandeld of onder verantwoordelijkheid van een ander dan wel dat hij de bedoelde verantwoordelijkheid (nog) niet droeg in de periode waarin de collega zijn werkzaamheden heeft verricht.
5.3. Vast staat dat Appellant vanaf september 2023 betrokken is geraakt bij de (advies)werkzaamheden voor Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: het dossier van Klaagster), zodat hij in ieder geval vanaf dat moment verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen handelen.
5.4. Appellant heeft gesteld dat hij vóór september 2023 niet (een van) de verantwoordelijk partner(s) was in het dossier van Klaagster en dat de medewerkers die in die periode (advies)werkzaamheden in het dossier hebben verricht niet aan hem ondergeschikte of onder zijn verantwoordelijkheid handelende collega’s zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn arbeidsinzet met ingang van 1 januari 2023 is teruggebracht naar 60% en dat hij nadien slechts als ‘of counsel’ aan zijn kantoor verbonden is gebleven (‘adviseur van de adviseur’). Voorts heeft hij gesteld dat hij bij de aanvaarding van de opdracht geen betrokkenheid heeft gehad. Appellant heeft betoogd dat de aard van zijn werk meebrengt dat hij vaak bij verschillende dossiers betrokken werd voor vaktechnische aspecten op het gebied van de loonbelasting of inkomstenbelasting. Bij het onderhavige dossier werd hij vanaf september 2023 betrokken omdat de zaak escaleerde.
5.5. Nu vaststaat dat Appellant op enig moment verantwoordelijkheid droeg voor de dienstverlening in het dossier van Klaagster, geldt daarmee het in 5.2 geformuleerde vermoeden van verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke werkzaamheden van collega’s. Naar het oordeel van de Raad van Beroep is Appellant erin geslaagd dat vermoeden te ontzenuwen. De Raad van Beroep acht de stelling aannemelijk dat Appellant vóór september 2023 de verantwoordelijkheid voor de medewerkers die in die periode (advies)werkzaamheden in het dossier hebben verricht (nog) niet droeg. Deze stelling wordt ondersteund door de omstandigheden, die de Raad van Beroep eveneens aannemelijk acht, dat Appellant werkzaam was in een andere praktijkgroep en op een ander kantoor dan waar de medewerkers die vóór september 2023 (advies)werkzaamheden in het dossier hebben verricht werkzaam waren.
5.6. Naar het oordeel van de Raad van Beroep is het eigen handelen van Appellant toen hij vanaf september 2023 betrokken raakte bij het dossier niet tuchtrechtelijk laakbaar. Appellant heeft niet miskend dat hij niet alleen met de ex-echtgenoot, maar ook met Klaagster een zelfstandige cliëntrelatie had. De Raad van Beroep acht aannemelijk dat Appellant zodra hij betrokken raakte bij het dossier heeft geprobeerd ook een gesprek aan te gaan met Klaagster. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft Appellant de onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep voldoende gewaarborgd.
5.7. Gelet op het voorgaande heeft de Raad van Tucht ten onrechte klachtonderdeel 2 gegrond verklaard.
Specificaties
5.8. De Raad van Beroep stelt voorop dat Appellant gehouden was om Klaagster op haar verzoek een specificatie van de gedeclareerde bedragen te verstrekken. Dat Appellant geen specificatie heeft verstrekt in reactie op de e-mail van Klaagster van 22 december 2023 (zie hiervoor, onderdeel 2.5), is gebaseerd op een weliswaar voor discussie vatbare, maar niet tuchtrechtelijk laakbare lezing van die e-mail door Appellant. Hij was er namelijk vanuit gegaan dat Klaagster al beschikte over de specificatie van de declaraties. Deze lezing van Appellant is niet dermate onredelijk dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Bovendien heeft Klaagster niet verder op de e-mail van 4 januari 2024 gereageerd met een herhaald verzoek om de specificaties en heeft zij pas op de zitting van de Raad van Tucht Appellant geconfronteerd met de mededeling dat zij die specificaties van haar ex-echtgenoot niet kon lezen. De Raad van Tucht heeft ten onrechte klachtonderdeel 3a gegrond verklaard.
Mediation
5.9. Appellant verwijt de Raad van Tucht dan wel de NOB dat zij partijen niet eerst met elkaar in gesprek hebben laten gaan voordat de Raad van Tucht zich over de klacht zou buigen.
5.10. Artikel 12 van het Reglement Tuchtzaken schrijft voor dat de Raad van Tucht elke klacht wegens schending van de normen door een lid of voormalig lid van de vereniging in behandeling neemt. Artikel 13 bevat een regeling over bemiddeling en mediation en luidt:
“Artikel 13 Bemiddeling en mediation
1. De voorzitter kan partijen in geval van een declaratiegeschil voorstellen door middel van bemiddeling door het bestuur of een door het bestuur aan te wijzen persoon tot een oplossing van het geschil te komen. Indien partijen binnen veertien dagen na het voorstel tot bemiddeling niet hebben ingestemd met dit voorstel zet de Raad van Tucht de behandeling van de klacht voort.
2. Indien de klacht zich naar het oordeel van de voorzitter daartoe leent, kan de voorzitter partijen voorstellen door middel van mediation door een MfN/ NMI-registermediator tot een oplossing van het geschil te komen. Indien partijen binnen veertien dagen na het voorstel tot mediation niet hebben ingestemd met dit voorstel zet de Raad van Tucht de behandeling van de klacht voort.
3. In geval partijen instemmen met een bemiddelingspoging of een mediation houdt de Raad van Tucht de behandeling van de tuchtprocedure in beginsel voor een periode van drie maanden aan. Indien de bemiddelingspoging of mediation niet binnen deze periode slaagt, zet de Raad van Tucht de behandeling van de klacht voort.
4. Indien partijen besluiten tot mediation komende kosten van het eerste dagdeel met een maximum van EUR 1.000,– voor rekening van de vereniging.”
5.11. De bevoegdheden die artikel 13 van het Reglement Tuchtzaken aan de voorzitter toekent, bevatten een grote discretionaire ruimte. De beslissing van de voorzitter van de Raad van Tucht kan daarom in beroep slechts zeer marginaal worden getoetst. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft de voorzitter van de Raad van Tucht de marges van zijn discretionaire bevoegdheid niet overschreden.
5.12. Ook overigens kan het betoog van Appellant niet tot een gegrond beroep leiden.
Hoogte declaraties
5.13. De Raad van Tucht heeft terecht vooropgesteld dat slechts marginaal kan worden getoetst of een lid buitensporig heeft gedeclareerd. De Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de Raad van Tucht dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gefactureerde bedrag buitensporig is en maakt dat oordeel tot het zijne. Hetgeen Klaagster in incidenteel beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.14. Het beroep van Appellant is gegrond en het incidentele beroep van Klaagster is ongegrond.
De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.
De Raad van Beroep verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht, verklaart de klacht ongegrond en verklaart het incidentele beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. J.M. van der Vegt, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 27 juni 2025.