Uitspraak Raad van Tucht 18 juli 2014 (T 331)

Uitspraak Raad van Tucht 18 juli 2014 (T 331). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 20 maart 2015 (B 90).

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: drs. J.N.P. Grimbergen en mr. W.R.M. Nan
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Gewezen op de klacht van Klager 1 en Klager 2, hierna (gezamenlijk) te noemen Klagers,

tegen

Verweerder, werkzaam bij het Belastingadvieskantoor.

De klacht, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 22 januari 2014. Op 30 januari 2014 is bij de Raad van Tucht een aanvulling op de klacht binnengekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben gerepliceerd en Verweerder heeft gedupliceerd.

Ter zitting van de Raad van Tucht op 27 juni 2014 te Amsterdam zijn verschenen en gehoord Klager 1, namens Klagers, alsmede Verweerder. Klagers hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.

2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Het Belastingadvieskantoor verleende vanaf 2007 diensten aan Klager 1 en diens vennootschappen [RvT: waaronder Klager 2]. Bepaalde, vooraf omschreven werkzaamheden werden verricht tegen een vaste prijs. Aanvullende/ incidentele werkzaamheden werden maandelijks op uurbasis gefactureerd. Begin 2011 is de cliëntrelatie beëindigd.

2.3. Tussen partijen is op enig moment een declaratiegeschil ontstaan. In dat kader heeft het Belastingadvieskantoor in 2011 beslag laten leggen op een vordering die Klager 2 had op de fiscus. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van (…) oktober 2011 bij de voorzieningenrechter in de rechtbank (…) is een regeling getroffen om het op dat moment bestaande declaratiegeschil op te lossen. In de regeling staat onder meer:

“8. Met inachtneming van het bovenstaande hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen en zij verlenen elkaar volledige kwijting”

2.4. Verweerder heeft in september 2011 per e-mail over Klagers gecorrespondeerd met de heer A, een accountant. Anders dan Verweerder vermoedde was de heer A niet de nieuwe accountant van Klagers.

2.5. Ter zake van de overdracht van het dossier aan de nieuwe accountant van Klagers is in opdracht van Verweerder in 2011 een bedrag van € 267,75 gefactureerd. Dit bedrag is door het Belastingadvieskantoor tweemaal geïnd: eenmaal door inhouding op een aan Klagers uit te betalen bedrag en eenmaal bij de nieuwe accountant. De eerste ‘betaling’ is door het Belastingadvieskantoor terugbetaald.

2.6. Verweerder was in de periode 2007 tot en met oktober 2012 geen lid van de NOB. Van 1 november 2012 tot 1 januari 2014 was hij wel lid van de NOB.

2.7. Klagers (en X, de echtgenote van Klager 1) hebben op 13 november 2012 bij de Belgische onderzoeksrechter een strafklacht ingediend met burgerlijke partijstelling tegen B N.V. en tegen C, betreffende oplichting, valsheid in geschrifte, gebruik van valse stukken en bedreiging.

2.8. Verweerder heeft in het kader van die strafklacht een oproep om te verschijnen ontvangen van de heer D, gerechtelijk commissaris. Verweerder heeft deze oproep besproken met de compliance officer van het Belastingadvieskantoor. Nadien heeft Verweerder telefonisch contact opgenomen met de heer D en heeft hij telefonisch een verklaring afgelegd. Blijkens het proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie Tongeren met datum 1 augustus 2013 luidt die verklaring als volgt:

“16) Verweerder (…)
– Is eigenaar van het Belastingadvieskantoor.
– Kent B NV.
– Heeft éénmaal contact gehad met C.
– Heeft nooit zaken gedaan met B NV en C.
– Kent ook Klager 1.
– Leerde Klager 1 kennen in 2005 en verzorgde vanaf dan tot 2010 diens boekhouding.
– Heeft Klager 1 willen behoeden voor malafide praktijken vanwege een verkoper van onroerend goed.
– Klager 1 heeft toch dat onroerend goed gekocht in 2008.
– In 2010 dreigde Klager 1 enkele procedures te verliezen tegen de genaamde E en de gemeente. Klager 1 zag dat aankomen en zei tegen Verweerder dat hij alles in het werk zou stellen om niet te betalen.
– Klager 1 toonde aan Verweerder een papier, ondertekend door C en Klager 1, m.b.t. een investering van 3.000.000 €.
– Kreeg in 2010 onenigheid met Klager 1 in verband met een ereloonnota.”

2.9. Klagers hebben Verweerder voor het afleggen van een verklaring in het kader van de strafklacht niet ontheven van zijn geheimhoudingsplicht. Klager 1 is tijdens een verhoor van de Gerechtelijke Federale Politie Tongeren op 2 augustus 2013 (abusievelijk gedateerd 2 december 2013) met de verklaring van Verweerder geconfronteerd. In het betreffende proces-verbaal staat hierover onder meer:

“U zegt me dat dit verhaal het vermoeden van de sekwester bevestigt, nl. dat het racesimulatorproject een fictief verhaal is dat louter bedoeld was om aan mijn Nederlandse schuldeisers te ontsnappen.”

Klagers verwijten Verweerder dat:
I hij zijn verplichting tot geheimhouding heeft geschonden, door in het telefoongesprek met de heer D op 1 augustus 2013 te verklaren zoals hij heeft gedaan;
II hij de eer en waardigheid van het beroep ernstig heeft geschonden door in het telefoongesprek met de heer D op 1 augustus 2013 meningen en stellingen in te nemen die niet op waarheid berusten;
III hij in 2011 rondom de beëindiging van de relatie in strijd heeft gehandeld met het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB (hierna: RBU). Dit klachtonderdeel ziet onder meer op de facturatie en de in 2.3 genoemde beslaglegging door het Belastingadvieskantoor, alsmede op de wijze waarop Verweerder met de heer A heeft gecorrespondeerd over Klagers;
IV hij in 2011 kosten heeft ingehouden die betrekking hadden op het overdragen van het dossier van Klagers aan hun nieuwe accountant.

Verweerder stelt voorop dat hij geen lid was van de NOB ten tijde van de vermeende klachtwaardige gedragingen zoals beschreven onder klachtonderdelen III en IV.

Ten aanzien van de klachtonderdelen I en II heeft Verweerder aangegeven dat hij vooraf overleg heeft gehad met de compliance officer van het Belastingadvieskantoor en dat hij D expliciet heeft gevraagd of hij verplicht was te antwoorden. Hij meende uit het telefoongesprek met D op 1 augustus 2013 te moeten afleiden dat hij verplicht was mee te werken. Hij rekent zichzelf aan dat hij onvoldoende heeft doorgevraagd en hij D telefonisch te woord heeft gestaan. Hij heeft een fout gemaakt en biedt daarvoor zijn excuses aan. Wat betreft de inhoud van zijn afgelegde verklaring stelt Verweerder dat die niet geheel overeenstemt met hetgeen in het proces-verbaal staat en dat hetgeen hij heeft verklaard slechts publiek toegankelijke informatie betreft. Voorts stelt Verweerder dat hij niet in de gelegenheid is gesteld het proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie Tongeren met datum 1 augustus 2013 in te zien na zijn verklaring, noch dat hij dat proces-verbaal voor akkoord heeft getekend. Hij wijst op de door zijn collega’s in het kader van de onderhavige klachtprocedure afgelegde schriftelijke verklaringen.

5.1. Ontvankelijkheid
Een lid van de NOB dient bij zijn beroepsuitoefening te voldoen aan de eisen van kwaliteit, integriteit en onafhankelijkheid welke passen bij de uitoefening van zijn beroep en overigens te handelen in overeenstemming met het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB. Op grond van artikel 17, lid 3, van de statuten van de NOB blijven leden ook na het einde van hun lidmaatschap gebonden aan de bepalingen van het Reglement Tuchtzaken ten aanzien van handelingen en gebeurtenissen die tijdens dat lidmaatschap hebben plaatsgevonden. De klachtonderdelen III en IV zien echter op handelen van Verweerder in een periode dat hij (nog) geen lid was van de NOB. Daarom is de klacht wat betreft die onderdelen niet-ontvankelijk.

5.2. Telefonische verklaring van Verweerder aan D op 1 augustus 2013
(klachtonderdelen I en II)

5.2.1. Op grond artikel 4 van het ten tijde van de verklaring geldende Reglement Beroepsuitoefening is een lid van de NOB verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, tenzij hij door de cliënt van deze verplichting is ontheven, op hem een wettelijke of op de wet gebaseerde verplichting rust tot openbaarmaking, dan wel openbaarmaking noodzakelijk is voor de verdediging van zijn eigen belangen.

5.2.2. Niet in geschil is dat aan deze uitzonderingen niet is voldaan. Verweerder had zich tegenover gerechtelijk commissaris D derhalve moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. Door in weerwil hiervan te verklaren over wat hem in de uitoefening van zijn beroep ter kennis is gekomen, heeft Verweerder dan ook klachtwaardig gehandeld. De Raad van Tucht gelooft de stelling van Verweerder dat hij meende dat hij was gehouden om mee te werken en dat hij in dit opzicht heeft gedwaald. Deze dwaling is echter wel verwijtbaar: Verweerder had zich er beter van moeten vergewissen of hij al dan niet verplicht was een verklaring af te leggen. Klachtonderdeel I slaagt derhalve.

5.2.3. Naar het oordeel van de Raad van Tucht hebben Klagers, gelet op de stukken van het geding en op de gemotiveerde betwisting door Verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder in het telefoongesprek met D op 1 augustus 2013 meningen en stellingen heeft ingenomen die niet op waarheid berusten, zodat klachtonderdeel II faalt.

5.3. Op te leggen maatregel
De Raad van Tucht oordeelt dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, in aanmerking nemende de bijzondere omstandigheden waaronder de schending van de geheimhoudingsplicht door Verweerder heeft plaats gevonden (klachtonderdeel I).
Deze bijzondere omstandigheden zijn dat Verweerder:
– zich ter dege bewust was van zijn geheimhoudingsplicht en in dat kader vooraf overleg heeft gevoerd met de compliance officer van het Belastingadvieskantoor;
– in het verhoor door de gerechtelijk commissaris wel heeft gevraagd naar de verplichting tot antwoorden, maar diens beantwoording, naar Verweerder zich later realiseerde, kennelijk niet eenduidig is geweest;
– er uitdrukkelijk blijk van heeft gegeven dat hij in dezen anders had dienen te handelen;
– heeft aangegeven in de toekomst anders met een dergelijke oproep te zullen omgaan, en dat inmiddels ook daadwerkelijk heeft gedaan.

De Raad van Tucht acht onderdeel I van de klacht gegrond en verstaat dat aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd.

De Raad van Tucht verklaart de klacht wat betreft de onderdelen III en IV niet ontvankelijk en wat betreft onderdeel II ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, drs. J.N.P. Grimbergen en mr. W.R.M. Nan, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 27 juni 2014 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 18 juli 2014.

Gerelateerd