Uitspraak Raad van Tucht 20 juli 2016 (T 355)

Uitspraak Raad van Tucht 20 juli 2016 (T 355) na een terugverwijzing door de Raad van Beroep bij uitspraak 22 december 2015 (B 91) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 27 november 2014 (T 334).

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. drs. P.H.M. Flipsen en drs. J.N.P. Grimbergen
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Gewezen op de klacht van A B.V. (voorheen G BV), gevestigd te B, hierna te noemen Klaagster,

tegen

de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, thans werkzaam bij I te J, hierna te noemen Verweerder.

1.1. De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 4 april 2014. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2014. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de Raad van Tucht de klacht deels gegrond verklaard.

1.2. Bij beroepschrift van 16 januari 2015 is Klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 27 november 2014. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Bij uitspraak van 22 december 2015 heeft de Raad van Beroep geoordeeld:

“De Raad van Beroep verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht en verstaat dat de Raad van Tucht de zaak opnieuw behandelt en beslist.”

1.3. De Raad van Beroep overwoog in zijn uitspraak voor zover van belang:

“2.7. Klaagster heeft (…) ter zitting aan haar beroep toegevoegd de grond dat de Raad van Tucht ten onrechte voorbij is gegaan aan haar verzoek de zaak te schorsen teneinde adequaat te kunnen reageren op de eerst ter zitting door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen. Ook is de Raad van Tucht volgens Klaagster ten onrechte voorbij gegaan aan een door haar ter zitting gedaan getuigenaanbod.
(…)
2.10. Om de Raad van Beroep in staat te stellen te beoordelen of de procedure bij de Raad van Tucht op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, dienen voor de behandeling van de zaak relevante gebeurtenissen in de uitspraak van de Raad van Tucht te worden vermeld. Daarbij gaat het onder meer om een door een partij gedaan verzoek om uitstel van de zitting, om een door een partij gedaan bewijsaanbod en om het ter zitting aanvoeren van nieuwe feiten door de ene partij en het eventuele bezwaar dat daartegen is gemaakt door de andere partij. Bovendien dient de uitspraak van de Raad van Tucht een gemotiveerde beslissing met een belangenafweging te bevatten met betrekking tot het inwilligen of afwijzen van een verzoek om uitstel van de zitting, het wel of niet toestaan dat een partij – ondanks bezwaren van de wederpartij – ter zitting nieuwe feiten aanvoert, en de afwijzing van een door een partij gedaan bewijsaanbod. Met het oog op de beoordeling of de procedure bij de Raad van Tucht op juiste wijze heeft plaatsgevonden, dient voorts een (beknopte) schriftelijke vastlegging van het verhandelde ter zitting bij de Raad van Tucht plaats te vinden in een door de voorzitter en griffier ondertekend proces-verbaal. Dit proces-verbaal dient partijen gelijktijdig met de uitspraak van de Raad van Tucht te worden toegezonden.
2.11. De Raad van Beroep acht het aannemelijk dat Klaagster, zoals zij in beroep onweersproken heeft gesteld, ter zitting van de Raad van Tucht heeft verzocht om schorsing van de procedure teneinde adequaat te kunnen reageren op de eerst ter zitting door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen. De Raad van Tucht had dit verzoek in zijn uitspraak moeten vermelden en moeten motiveren waarom hij geen aanleiding zag – ondanks de stelling van Klaagster dat zij niet adequaat kon reageren op de door Verweerder eerst ter zitting ingenomen feitelijke stellingen – de zitting te schorsen. Nu dit niet is gebeurd, is de uitspraak van de Raad van Tucht in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.12. De slotsom is dat het beroep van Klaagster gegrond is, dat de uitspraak van de Raad van Tucht dient te worden vernietigd en dat de Raad van Tucht de zaak opnieuw moet behandelen en beslissen. Klaagsters overige grieven behoeven daarom thans geen behandeling.”

2.1. Klaagster is na de uitspraak van de Raad van Beroep in de gelegenheid gesteld om te reageren op de eerst ter zitting van 20 oktober 2014 door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen. Zij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij schrijven van 5 februari 2016.
Per brief van 14 januari 2016 is aan Verweerder medegedeeld dat hij tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid zal worden gesteld op het nadere stuk van Klaagster te reageren. De Raad van Tucht heeft Verweerder nadien bij brief van 15 februari 2016 bericht dat het hem uiteraard vrijstaat, en dat dat wellicht de voorkeur verdient, om zijn reactie op het nadere stuk al eerder schriftelijk in te dienen. Op 13 juni 2016 heeft de Raad van Tucht, in reactie op het schrijven van Klaagster van 5 februari 2016, een schriftelijk stuk van Verweerder ontvangen, gedateerd 11 juni 2016.

2.2. Van de zitting van de Raad van Tucht op 17 juni 2016 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

De klacht die Klaagster heeft ingediend tegen Verweerder is op 4 april 2014 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Op 11 juni 2014 heeft de algemene vergadering van de NOB een gewijzigd Reglement Tuchtzaken vastgesteld dat op diezelfde dag in werking is getreden. Artikel 25 van dat (gewijzigde) Reglement Tuchtzaken bevat een overgangsbepaling op grond waarvan het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing blijft voor de behandeling van klachten ingediend vóór 11 juni 2014. In de onderhavige zaak is daarom het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing.

4.1. Gelet op hetgeen partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

4.2. Aan Klaagster is in 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 (hierna: de aanslag) opgelegd. Deze aanslag is na zowel een bezwaar- als een beroepsprocedure in stand gebleven. Op advies van haar toenmalige gemachtigde, de heer H, heeft Klaagster zich vervolgens voor de procedure in hoger beroep gewend tot D, alwaar Verweerder destijds werkzaam was.

4.3. Begin 2012 heeft in dat verband een eerste gesprek plaatsgevonden tussen Verweerder en de heer X van D, H en de heer F (de vertegenwoordiger van Klaagster, hierna: F). Volgens Verweerder en X betrof de procedure een principieel punt, een rechtsvraag. X werd portefeuillehouder van Klaagster. Verweerder en X hebben namens Klaagster hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof [plaatsnaam] (hierna: het hof). Een schriftelijke opdrachtbevestiging of een verslag van de (eerste) bespreking is niet opgesteld. X en Verweerder hebben onderling afgesproken dat X als inhoudelijk deskundige de schriftelijke stukken zou concipiëren, waarna Verweerder deze stukken vanuit procedureel en strategisch oogpunt zou beoordelen.

4.4. Na het vertrek van X bij D, in ieder geval per 1 januari 2013, werd Verweerder portefeuillehouder van Klaagster. Klaagster is door X geïnformeerd dat hij het dossier niet mocht meenemen naar zijn nieuwe werkgever en dat Verweerder haar dossier zou overnemen. Zonder Klaagster daarvan op de hoogte te stellen hebben Verweerder en X afgesproken dat zij de eerdere onderlinge afspraak over de werkverdeling zouden voortzetten.

4.5. In de procedure in hoger beroep is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tiendagenstuk in te dienen. Een (schriftelijke) reactie van Verweerder op de door X geconcipieerde pleitnota is niet beschikbaar. Ter zitting bij het hof, op [datum], zijn X en H namens Klaagster verschenen. Verweerder is wegens ziekte niet verschenen. Hierover is Klaagster door Verweerder niet bericht.

4.6. De uitspraak van het hof is verzonden aan Verweerder. In een e-mail van 28 maart 2013 10:58 uur van “K on behalf of Verweerder” aan H met als subject “Klaagster – ontvangen uitspraak […] staat:

“Ik ontving gisteren bijgaande uitspraak van het Gerechtshof [plaatsnaam] in het beroep van Klaagster. Helaas heeft het Gerechtshof het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Graag overleg ik even met je over deze uitspraak. (…)”

4.7. Het kantoor waar X in ieder geval ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie werkzaam was, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof.

4.8. Bij brief van 19 juli 2013 heeft Klaagster Verweerder aansprakelijk gesteld wegens grove nalatigheid. Verweerder heeft nimmer op deze aansprakelijkstelling gereageerd.

4.9. H heeft op 29 oktober 2015 aan Klaagster een e-mail gestuurd:

“(…) Ik heb het verloop met de X afgestemd en kan u naar aanleiding hiervan als volgt informeren.

1. In het gesprek met D (toen nog vertegenwoordigd door zowel de heer X als Verweerder) dat met de heer u en ondergetekende begin 2012 heeft plaatsgevonden, is besproken dat gezien het principiële karakter van de zaak het vrijwel zeker tot een cassatieprocedure zou komen (d.w.z. afhankelijk van de uitspraak in hoger beroep ofwel Klaagster ofwel de Staatssecretaris cassatie zou instellen). Met de heer X en Verweerder is in dat kader besproken dat het voorbereidende werk voor het beroep in cassatie reeds in de beroepsfase gedaan zou worden, zodat de cassatieprocedure door D tegen geringe meerkosten kon worden gedaan.
2. In het hierboven aangehaalde gesprek is het belang van de juiste formele benadering in de procedures benadrukt alsook de deskundigheid van Verweerder op dit gebied.
3. Begin november 2012 heeft de heer X zijn dienstverband met D beëindigd. Daarvan heeft hij u per telefoon op de hoogte gesteld. In dit gesprek heeft de heer X voorts aangegeven dat de zaak vanwege zijn non-concurrentiebeding diende te worden voortgezet onder de vlag van D. X en Verweerder hebben afgesproken dat een en ander op dezelfde voet wordt voortgezet, te weten, Verweerder neemt de formele aspecten voor zijn rekening, terwijl de heer X het materiële gedeelte voor zijn rekening neemt.
4. Een week voor de zitting heeft Verweerder bij de heer X geïnformeerd naar de voortgang van zijn pleidooi. Dit pleidooi is enige dagen voor de zitting ter beoordeling aan Verweerder toegezonden. Hierop en op het verzoek om overleg hebben ondergetekende noch de heer X reactie ontvangen.
5. Tot aan de aanvang van de zitting van 5 februari 2013 hadden de heer X en ondergetekende geen kennis van enige grond voor de afwezigheid van Verweerder ter zitting. Noch de heer X noch ondergetekende waren hiervan op de hoogte gesteld.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

4.10. Tijdens de mondelinge behandeling van de Raad van Tucht op 20 oktober 2014 heeft Verweerder een gesprek met F aangeboden. Een gesprek tussen Verweerder en F of tussen D en F heeft evenwel vóór de mondelinge behandeling van de Raad van Tucht op 17 juni 2016 niet plaatsgevonden. Evenmin was op laatstgenoemde datum een urenverantwoording aan Klaagster verstrekt.

Klaagster verwijt Verweerder dat hij en D de fiscale procedure waarin Klaagster was verwikkeld niet conform de gemaakte afspraken hebben afgewikkeld. Meer specifiek verwijt Klaagster Verweerder dat hij:

I. In strijd met de afspraken geen tiendagenstuk bij het hof heeft ingediend;
II. Niet ter zitting bij het hof is verschenen;
III. De uitspraak van het hof niet heeft doorgezonden naar Klaagster;
IV. In strijd met de gemaakte afspraken geen cassatie heeft ingesteld en heeft verzuimd om, de procedure in cassatie te voeren;
V. Nooit een financiële verantwoording heeft afgelegd; en
VI. Nooit heeft gereageerd op klachtbrieven en aansprakelijkstellingen.

In haar nadere reactie van 5 februari 2016 heeft Klaagster gereageerd op hetgeen Verweerder heeft aangevoerd bij de mondelinge behandeling bij zowel de Raad van Tucht als bij de Raad van Beroep. Zij heeft daarin – kort gezegd – aangegeven dat:
– Verweerder ten onrechte probeert zijn rol te minimaliseren;
– de afspraak was dat voor de procedure alle middelen zouden worden gebruikt en dat, als Verweerder van mening was dat geen tiendagenstuk moest worden ingediend, hij dat had moeten communiceren met Klaagster;
– Klaagster niet is geïnformeerd dat Verweerder ziek was. Verweerder was niet bereikbaar en verscheen zonder toelichting niet tijdens de zitting van het hof;
– punt 4 van de pleitnota van Verweerder is gelogen. Vanaf het begin was duidelijk dat er cassatie zou komen. Van de zijde van D is aangegeven dat dit tegen minimale kosten kon;
– tot op vandaag geen urenverantwoording of einddeclaratie is ontvangen. Verweerder noch D heeft ooit contact opgenomen of gezocht naar een bevredigende oplossing.

Daarnaast heeft Klaagster aangegeven dat de heren X en H als getuigen kunnen worden gehoord als de Raad van Tucht dat noodzakelijk acht.

Verweerder heeft eerder voor de Raad van Tucht en de Raad van Beroep gesteld dat het indienen van een tiendagenstuk niet nodig was, omdat de procedure over een rechtsvraag ging die al voldoende was toegelicht. Verweerder was wegens ziekte verhinderd om ter zitting van het hof te verschijnen, maar nu Klaagster ter zitting door X is bijgestaan is zij niet in haar processuele belang geschaad. Verweerder heeft voorts bestreden dat was afgesproken dat Verweerder ook in cassatie de procedure zou voeren. Ook is volgens Verweerder wel degelijk financiële verantwoording afgelegd.

Daarnaast heeft Verweerder in zijn nadere stuk van 11 juni 2016 aangegeven dat:
– hij zijn rol niet heeft geminimaliseerd;
– hij niet beter wist dan dat zijn secretaresse na zijn ziekmelding een dag eerder al zijn afspraken had afgezegd;
– punt 4 van de pleitnota niet is gelogen, omdat hij telefonisch contact heeft gehad met X. De uitspraak van het hof is daags na ontvangst per e-mail naar H gezonden, zodat het oordeel in punt 5.4 van de uitspraak van de Raad van Tucht van 27 november 2014 feitelijk onjuist is.
– het waarschijnlijk is dat in het eerste gesprek over cassatie is gesproken, maar hooguit als mogelijkheid;
– hij kort voor het verstrijken van de cassatietermijn van X heeft gehoord dat geen cassatie zou worden ingesteld;
– de urenverantwoording voor Klaagster voor inzage beschikbaar is.

7.1. Klachtonderdeel I: geen tiendagenstuk ingediend

7.1.1. Hoewel niet in geschil is dat over de mogelijkheid van indiening van een tiendagenstuk is gesproken, acht de Raad van Tucht niet aannemelijk geworden dat partijen hebben afgesproken danwel dat Verweerder heeft toegezegd dat in de procedure in hoger beroep een tiendagenstuk zou worden ingediend.

7.1.2. Niet in geschil is dat de procedure ging om een (zuivere) rechtsvraag. Wanneer deze rechtsvraag in eerdere stukken al goed voor het voetlicht is gebracht, hetgeen door Verweerder is gesteld en door Klaagster niet is weersproken, kan een tiendagenstuk nog maar beperkte invloed hebben op het verloop en de uitkomst van de procedure. In casu is in de hoger beroepsprocedure namens Klaagster een beroepschrift, een conclusie van repliek en een pleitnota ingebracht. Niet aannemelijk is geworden dat daarmee de standpunten en (processuele) belangen van Klaagster bij het hof onvoldoende zijn gewaarborgd. In deze omstandigheden is het niet tuchtrechtelijk laakbaar dat door Verweerder is afgezien van het indienen van een tiendagenstuk.

7.1.3. De Raad van Tucht merkt evenwel op dat hij zich kan voorstellen dat Klaagster graag vooraf op de hoogte was gesteld dat en waarom geen tiendagenstuk zou worden ingediend. Het achterwege blijven van deze uitleg is echter in het onderhavige geval niet van zo zwaarwegende aard, dat sprake is van tuchtrechtelijke laakbaarheid.

7.1.4. Klachtonderdeel I is ongegrond. 


7.2. Klachtonderdeel II: afwezigheid van Verweerder bij de zitting van het hof

7.2.1. In de e-mail van 29 oktober 2015 van H (zie punt 4.9 van deze uitspraak) staat dat X de concept pleitnota enige dagen voor de zitting ter beoordeling aan Verweerder heeft toegezonden, maar dat hij daarop van Verweerder geen reactie heeft ontvangen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de door X opgestelde concept pleitnota heeft gelezen en voor zichzelf heeft becommentarieerd, maar dat hij niet meer weet of hij zijn commentaar heeft doorgegeven aan X. In ieder geval is hiervan niets op schrift gesteld. De Raad van Tucht gaat er daarom vanuit dat Verweerder niet heeft voldaan aan de met X gemaakte afspraak dat hij (onder meer) de pleitnota vanuit procedureel en strategisch oogpunt zou beoordelen.

7.2.2. De Raad van Tucht oordeelt dat Verweerder niet had mogen volstaan met de aanname dat zijn secretaresse bij zijn ziekmelding zou zorgen dat zijn afspraken zouden worden afgezegd en dat daarmee alles afdoende was geregeld. Het had op de weg van Verweerder gelegen om niet alleen zich ervan te vergewissen dat X en F, als vertegenwoordiger van Klaagster, ervan op de hoogte waren dat hij ziek was en daarom niet ter zitting kon verschijnen, maar tevens dat de mogelijkheid tot verdaging van de zitting voor het hof met hen werd gecommuniceerd. Dit geldt eens te meer nu Verweerder expert op het gebied van formeel belastingrecht is en geen input had geleverd op de pleitnota. Artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU) (eer en waardigheid van het beroep) is geschonden.

7.2.3. Klachtonderdeel II is gegrond.

7.2.4. Voor zover in de pleitnota van Klaagster bij de Raad van Beroep een uitbreiding van de klacht moet worden gelezen in die zin dat Klaagster schade heeft geleden door het niet verschijnen van Verweerder ter zitting van het hof en het onderbelicht blijven van de formele aspecten in de hoger beroepsprocedure, overweegt de Raad van Tucht dat het in een dergelijk laat stadium niet mogelijk is om een klacht nog uit te breiden.


7.3. Klachtonderdeel III: verzuim doorzending uitspraak van het hof

7.3.1. Het hof heeft de uitspraak in de hoger beroepsprocedure eind maart 2013 verzonden naar D. Van een NOB-lid mag worden verwacht dat hij zijn cliënt van een dergelijk belangrijk stuk waaraan een fatale (cassatie)termijn is verbonden op zo kort mogelijke termijn door middel van ten minste een afschrift op de hoogte stelt.

7.3.2. Verweerder heeft aangegeven dat hij dacht dat H voor D de contactpersoon van Klaagster was en dat hij de uitspraak daags na ontvangst per e-mail daarom heeft doorgestuurd naar H. Klaagster heeft weersproken dat H de contactpersoon was en aangeboden hem daarover te laten verklaren. De Raad van Tucht is van oordeel dat Verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat H in deze optrad namens Klaagster. Een (getuigen)verklaring van H acht de Raad van Tucht op dit punt dan ook niet noodzakelijk.

7.3.3. Gelet op het in 7.3.1 en 7.3.2 overwogene had Verweerder de uitspraak naar de vertegenwoordiger van Klaagster, F, moeten sturen en had hij niet mogen volstaan met verzending naar H. Het niet verzenden van de uitspraak naar Klaagster acht de Raad van Tucht in strijd met artikel 1 van het RBU.

7.3.4. Klachtonderdeel III is gegrond.


7.4. Klachtonderdeel IV: het niet instellen van beroep in cassatie en het niet voeren van de procedure in cassatie

7.4.1. Niet in geschil is dat Klaagster vóór de uitspraak van het hof in de hoger beroepsprocedure geen expliciete opdracht aan D heeft gegeven voor het onafhankelijk van de uitkomst van de procedure van het hof voeren van een cassatieprocedure.

7.4.2. Evenmin is in geschil dat tussen het moment van verzending van de e-mail van 28 maart 2013 met daarin de uitspraak van het hof aan H en het verstrijken van de cassatietermijn Verweerder geen contact heeft gehad met H of met F over deze uitspraak en een (eventuele) cassatieprocedure.

7.4.3. Verweerder heeft verklaard dat hij over de uitspraak van het hof en een (eventuele) cassatieprocedure eind april 2013, (vlak) vóór het verstrijken van de cassatietermijn, telefonisch contact heeft gehad met X en dat X hem toen berichtte dat Klaagster bij hem had aangegeven geen beroep in cassatie in te willen stellen, en dat hij daarom geen verdere actie heeft ondernomen.

7.4.4. De Raad van Tucht is van oordeel dat het op de weg van Verweerder, als portefeuillehouder van Klaagster bij D – waaraan Klaagster een opdracht tot het voeren van de hoger beroepsprocedure had verstrekt – lag om binnen enkele weken (maar ruim binnen de cassatietermijn) nadat reactie van H op zijn e-mail van 28 maart 2013 uitbleef contact op te nemen met Klaagster in de persoon van F. Dat is niet gebeurd. Zelfs als het in punt 7.4.3 genoemde gesprek met X eind april 2013 heeft plaatsgevonden en X daarin zou hebben aangegeven dat Klaagster niet in cassatie zou willen gaan, hetgeen door Klaagster wordt betwist, geldt dat Verweerder op deze mededeling niet had mogen vertrouwen zonder zulks bij de opdrachtgever zelf (Klaagster) te verifiëren, temeer daar een mogelijke cassatieprocedure tussen partijen al in een eerder stadium aan de orde is geweest. Verweerder heeft reeds daarom niet gehandeld in overeenstemming met de zorgplicht die hij tegenover Klaagster op grond van artikel 1 van het RBU had moeten betrachten. Een toelichting van X over wat zich tussen X en Verweerder heeft afgespeeld acht de Raad van Tucht gelet hierop niet van belang.

7.4.5. Klachtonderdeel IV is gegrond.


7.5. Klachtonderdeel V: geen financiële verantwoording afgelegd

7.5.1. Bij de beoordeling van klachtonderdeel V stelt de Raad van Tucht voorop dat Verweerder in ieder geval vanaf 1 januari 2013 bij D portefeuillehouder van Klaagster was en in dat kader ook verantwoordelijk was voor de declaraties. Een NOB-lid dient op verzoek van de cliënt een specificatie van de declaratie te verstrekken. Uit die specificatie moet opgemaakt kunnen worden hoeveel uren voor welke werkzaamheid in rekening zijn gebracht. Desgevraagd dient ook aangegeven te worden door wie de werkzaamheden zijn verricht en tegen welk tarief.

7.5.2. Door Klaagster is gesteld, en door Verweerder is niet weersproken, dat zij bij aanvang van de procedure in 2012 een nota van € 25.000,- van X heeft ontvangen en voldaan. Volgens Klaagster is nadien nimmer een vervolg- of eindfactuur ontvangen, terwijl daarom meerdere malen is gevraagd. Eveneens is door Klaagster gesteld, en door Verweerder niet weersproken, dat tot op de dag van de mondelinge behandeling bij de Raad van Tucht op 17 juni 2016 door Verweerder of D hierover met Klaagster geen contact is opgenomen noch is gezocht naar een bevredigende oplossing.

7.5.3. Verweerder heeft aangegeven dat hij meent dat X heeft gedeclareerd op basis van daadwerkelijk gewerkte uren en dat na 1 januari 2013 geen te declareren werkzaamheden meer zijn verricht door D, zodat het logisch is dat geen factuur meer is verstuurd. Daarnaast stelt hij dat hem pas uit de door Klaagster in 2014 bij de Raad van Tucht ingebrachte stukken duidelijk is geworden dat Klaagster inzicht in de financiële verantwoording wilde. Dit alles is door Klaagster weersproken. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de urenverantwoording voor Klaagster bij D ter inzage beschikbaar is.

7.5.4. De Raad van Tucht acht ongeloofwaardig dat in het jaar 2013 geen werkzaamheden zouden zijn verricht voor Klaagster, te meer nu in 2013 in ieder geval de pleitnota voor de hoger beroepsprocedure is opgesteld en blijkens mededeling van Verweerder zelf door hem is beoordeeld, de mondelinge behandeling voor het hof heeft plaatsgevonden en de uitspraak van het hof door Verweerder is bekeken, althans is doorgestuurd aan H.

7.5.5. Gelet op het onder 7.5.1 overwogene is het niet voldoende dat Verweerder (in juni 2016) heeft aangegeven dat de urenverantwoording voor Klaagster ter inzage beschikbaar is. Het had op zijn weg gelegen de urenverantwoording binnen redelijke termijn na Klaagsters verzoek daartoe aan haar te doen toekomen. Het uitblijven daarvan merkt de Raad van Tucht aan als klachtwaardige schending van artikel 14, lid 2, van het RBU.

7.5.6. Klachtonderdeel V is gegrond.


7.6. Klachtonderdeel VI: geen reactie op aansprakelijkstelling en klachtbrieven

7.6.1. Het door of namens een NOB-lid niet reageren op aansprakelijkstellingen en klachtbrieven van een cliënt levert in beginsel een schending op van artikel 1 van het RBU.

7.6.2. Niet in geschil is dat Verweerder niet heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling en de klachtbrieven die Klaagster hem heeft gestuurd. Hij heeft daarvoor, ook tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2016, geen (afdoende) verklaring gegeven. Gelet hierop heeft Verweerder artikel 1 van het RBU geschonden.

7.6.3. Klachtonderdeel VI is gegrond.


7.7. Op te leggen maatregel

Nu de klachtonderdelen II, III, IV, V, en VI gegrond zijn, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. Aangezien meerdere klachtonderdelen gegrond zijn en Verweerder op meerdere momenten tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten op het gebied van niet accuraat, niet tijdig of zelfs geheel achterwege laten van communicatie is naar het oordeel van de Raad van Tucht een zwaardere maatregel dan de eerder opgelegde schriftelijke waarschuwing aangewezen. Omdat het in de kern op deze verschillende momenten vrijwel steeds gaat om gebrek aan correcte communicatie van de zijde van Verweerder, waarvan Verweerder naar het oordeel van de Raad van Tucht een duidelijk verwijt kan worden gemaakt, meent de Raad van Tucht dat een schriftelijke berisping als tuchtrechtelijke maatregel afdoende en op zijn plaats is.

De Raad van Tucht verklaart klachtonderdeel I ongegrond en de klachtonderdelen II, III, IV, V en VI gegrond en legt Verweerder een schriftelijke berisping op.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer mr. drs. P.H.M. Flipsen en de heer drs. J.N.P. Grimbergen, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 17 juni 2016 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken –  is door voorzitter en griffier ondertekend op 20 juli 2016.

Gerelateerd