Uitspraak Raad van Tucht 21 maart 2025 (T 422)

Uitspraak Raad van Tucht 21 maart 2025 (T 422). Er is geen beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. L. van de Reep
Extern lid: mr. A.M.F. Geerling
Griffier: mr. N. Veenstra

Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klaagster,

tegen

verweerster en verweerder, leden van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij kantoor C, hierna gezamenlijk te noemen: verweerders.

De klacht tegen verweerders is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 5 augustus 2024. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerders hebben een conclusie van dupliek ingediend.

Beide partijen hebben tijdens de zitting op 31 januari 2025 een pleitnota overgelegd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2.1. De vader (D, hierna: de vader) en moeder van klaagster (E, hierna: de moeder) waren klant van F die tot 31 december 2021 werkte bij het kantoor van verweerders.

2.2.2. De vader en moeder van klaagster hebben, in ieder geval sinds 2009, aan haar broer, G (hierna: de broer), zowel geldbedragen geleend als geschonken en aan klaagster geldbedragen (op papier) geschonken.

2.3. Op 5 januari 2021 is de vader overleden.

2.4. De broer heeft zich in juli 2021 gewend tot F in verband met een adviesvraag over een schenking door de moeder. F heeft de broer doorverwezen naar kantoorgenoot verweerder.

2.5.1. Op 31 januari 2022 heeft verweerder telefonisch met F gesproken over de onder 2.4 bedoelde adviesvraag.

2.5.2. Op 2 februari 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van verweerders te H tussen de broer, de moeder en verweerder. De broer was fysiek aanwezig en de moeder nam telefonisch deel aan de bespreking. Naar aanleiding van de geuite wensen heeft verweerder de suggestie gedaan om de aan de broer verstrekte geldleningen om te zetten in een schenking.

2.6.1. Naar aanleiding van de onder 2.5.2 vermelde bespreking heeft verweerder op 10 maart 2022 een conceptmemo schenkingen opgesteld. Verweerder, de broer en de moeder zouden de conceptmemo schenkingen op 16 maart 2022 bij de moeder thuis bespreken.

2.6.2. Verweerder heeft van de broer een op 14 maart 2022 ondertekende conceptmemo ontvangen waarop is vermeld “akkoord moeder”. Naar aanleiding hiervan hebben verweerders op 17 maart 2022 de definitieve memo schenkingen (de memo) opgesteld. In de memo is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“In dit memo hebben wij een uitwerking gemaakt van de schenkingen die in het verleden aan uw dochter [klaagster] zijn gedaan en van de schenkingen die u in 2022 aan uw zoon [de broer] wenst te doen.

In ons telefoongesprek van 2 februari jongstleden samen met [de broer] gaf u aan dat u beide kinderen gelijk wilt behandelen. Dat betekent dat [de broer] voor hetzelfde bedrag schenkingen krijgt als die [klaagster] heeft ontvangen. Voor u zal dat een geruststelling zijn. U gaf ook aan dat de schenkingen aan [de broer] voor u geen geld mogen kosten. Wij bespraken dat de schenkingen aan [de broer] zonder geld kan namelijk door verrekening van de leningen die [de broer] (en X B.V.) bij u heeft. Hieronder zullen wij dat uitwerken.

(…)

Om de schenkingen ad € 173.000 aan [klaagster] gelijk te trekken met schenkingen aan [de broer] stellen wij het volgende voor.
– de lening aan X B.V. ad € 172.503 omzetten in een lening aan [de broer],
– de lening aan [de broer] wordt dan € 10.000 + € 172.503 = € 182.503;
– schenking aan [de broer] voor een bedrag ad € 182.503;
– [de broer] betaalt de schenkbelasting 2022 (€ 22.322).

De schenking van de lening kost moeder geen geld.

Om de afspraken over de schenking aan [de broer] goed vast te leggen stellen wij voor om een overeenkomst van schenking op te stellen.

Slot
Zoals eerder afgesproken zouden wij dit memo met het voorstel om in 2022 schenking aan [de broer] te doen nader met u bespreken op 16 maart 2022 bij u thuis samen met [de broer], maar omdat [Raad van Tucht leest: u] en [de broer] al met het concept d.d. 10 maart 2022 akkoord zijn was er geen noodzaak en/of behoefte meer om het memo te bespreken.
Per e-mail ontvingen van [de broer] de scans van het door u op 14/3/2022 voor akkoord getekende memo. Op basis hiervan zullen wij de aangifte schenkbelasting 2022 voor [de broer] verzorgen van uw schenking van € 182.502 aan [de broer] per 1 april 2022.”

De memo is ondertekend door verweerders.

2.6.3. Verweerders hebben met factuurdatum 25 maart 2022 een factuur gestuurd naar de moeder voor een bedrag van € 847 met de omschrijving “Fiscaal advies (schenking)”.

2.7. De echtgenoot van klaagster, I (de echtgenoot), heeft op 4 mei 2022 een e­- mail met de volgende tekst naar verweerder gestuurd:

“(…) U gaf aan dat u niet op de hoogte was van de perikelen die zich afspelen tussen voorheen [de vader, de moeder, de broer en klaagster] en nu [de moeder, klaagster, en de broer], uw client.

Ik heb uw verhaal aangehoord en ben achteraf toch wel enigszins verbaasd over uw toelichting omdat uw voormalig collega F van de hoed en de rand weet en hij heeft de opdracht van [de broer] eind januari 2022 teruggeven omdat hij wist wat er speelde.

Naar ik heb begrepen van F heeft hij u volledig op de hoogte gesteld van wat er speelt. Tenslotte had u een afspraak met [de broer] op 2 februari van dit jaar als ik mij goed herinner. Expliciet is besproken dat moeder met rust moet worden gelaten omdat zij de gevolgen van financiële transacties niet meer kan overzien. Zij is vorig jaar gediagnosticeerd met dementie en heeft ook een CIZ indicatie 4 en binnenkort zal dit wellicht 5 worden. Zij heeft binnenkort een bezoek te verwachten van zorgverlener Y omdat haar situatie volgens ook zorgverlener Y aanzienlijk is verslechterd.

(…)

Vooralsnog ga ik uit van het standpunt dat wat u samen met uw collega op papier heeft gezet niet geëffectueerd is. Graag verneem ik op korte termijn van u of ik dit goed heb.

Mocht door kantoor C een en ander wel feitelijk in uitvoering zijn genomen dan stel ik u namens [klaagster] aansprakelijk voor alle financiële gevolgen die dit voor haar zal kunnen betekenen en zullen wij een klacht indienen bij uw beroepsorganisatie. Het is evident dat [de moeder] niet meer in staat is om de financiële gevolgen te overzien en dat zij onder druk van [de broer] dit getekend heeft. (…)”

2.8. Met een e-mail van 13 juni 2022 heeft de echtgenoot aan kantoor C verzocht om informatie en documenten te verstrekken over hun dienstverlening aan de moeder. De juridische afdeling van kantoor C heeft bij e-mail van 5 juli 2022 als volgt gereageerd op het informatieverzoek:

“(…) Uit de brief van [de moeder], welke door u is opgesteld, meen ik op te kunnen maken dat getracht wordt de in mijn e-mail d.d. 25 mei 2022 genoemde geheimhoudingsplicht op te heffen. Insteek daarbij lijkt te zijn dat u en [klaagster] volledig geïnformeerd kunnen worden, aldus de door [de moeder] ondertekende brief. Onder de gegeven omstandigheden ben ik echter niet in staat vast te stellen of het daadwerkelijk de wens is van [de moeder] om kantoor C, althans haar medewerkers, te ontslaan van hun geheimhoudingsplicht. Immers, in uw e-mails d.d. 18 april 2022, 4 mei 2022 en de brief d.d. 4 juni 2022 (doch op 13 juni 2022 ontvangen) stelt u dat [de moeder]:
1. aan dementie lijdt;
2. een CIZ indicatie 4 (en wellicht 5) heeft;
3. naar uw mening op negatieve wijze zou worden beïnvloed door [de broer] (uw zwager); en
4. niet in staat is de (financiële) gevolgen van haar handelen te overzien.
Elk van deze aspecten, en zeker in samenhang met elkaar, hebben tot gevolg dat ik niet kan vaststellen of sprake is van een wilsbekwame ontheffing van de geheimhoudingsplicht door [de moeder] in de brief d.d. 4 juni 2022. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat het onder de gegeven omstandigheden de vraag is of uitsluitend een (daadwerkelijke) ontheffing van de geheimhoudingsplicht door [de moeder] voldoende is voor kantoor C om richting u en [klaagster] openheid van zaken te kunnen geven. Ik kan mij voorstellen dat hierbij ook een rol is weggelegd voor [de broer].

Met inachtneming van bovenstaande zult u begrijpen dat ik van mening ben dat het thans niet mogelijk is nader in te gaan op de vragen, zoals gesteld in de brief d.d. 4 juni 2022. Derhalve dien ik mij ook andermaal te beperken tot een algemene betwisting van stellingen en aannames in uw e-mail d.d. 13 juni 2022 en/of de brief d.d. 4 juni 2022.

    Betekent voorgaande dat kantoor C niet bereid is openheid van zaken te geven? Naar mijn mening niet. Wat mij betreft zou een gesprek kunnen plaatsvinden waarbij [de moeder, klaagster], u en [de broer] aanwezig zijn, waarbij partijen onderzoeken of een oplossing kan worden gevonden voor de ontstane situatie met betrekking tot het al dan niet verstrekken van informatie door kantoor C aan [klaagster] en u. Het komt mij voor dat een dergelijk gesprek bij kantoor C te H plaatsvindt of op een nader te kiezen neutrale locatie. Graag verneem ik of u, [klaagster en de moeder] hiervoor openstaan, vervolgens kan namens kantoor C contact worden opgenomen met [de broer].

    Hoewel ik van mening ben dat de geheimhoudingsplicht in acht dient te worden genomen, ben ik tegelijkertijd van mening ik u kan laten weten dat – voor zover ik heb kunnen nagaan – door kantoor C geen betalingen van [de moeder] zijn ontvangen van (meer dan) € 2.000 gedurende de maand juni 2022. Tevens acht ik mij vrij u te laten weten dat momenteel geen facturen openstaan die [de moeder] dient te voldoen. Voorgaande heeft mijn collega verweerder ook bevestigd in diens brief aan [de moeder] d.d. 29 juni 2022, nadat hij [de moeder] op 28 juni 2022 telefonisch heeft gesproken. Tijdens dat telefoongesprek heeft [de moeder] overigens niet te kennen gegeven richting verweerder dat er antwoorden moesten komen naar aanleiding van de brief d.d. 4 juni 2022.

    Nadrukkelijk spreek ik de hoop uit dat mijn aanbod tot het houden van een gezamenlijk gesprek een opening biedt om een oplossing te vinden voor het verstrekken van informatie aan u en [klaagster]. Indien u desondanks meent dat sprake is van gedragsrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten waarover de tuchtrechter een oordeel dient te vellen, dan betreur ik dat ten zeerste. U zult echter begrijpen dat indien het onverhoopt zover zou komen, de medewerkers van kantoor C uitvoering verweer zullen voeren conform alle middelen rechtens. U zult begrijpen dat ik in dat verband andermaal een voorbehoud maak ter zake alle rechten en weren. (…)”

    2.9.1. Een notaris te J heeft op basis van de memo een conceptschenkingsakte opgesteld. Verweerder heeft de van de notaris ontvangen conceptschenkingsakte gecontroleerd en daarbij één wijziging voorgesteld.

    2.9.2. Bij notariële akte van 2 augustus 2022 is de schenkingsovereenkomst tussen de moeder en de broer vastgelegd (de schenkingsakte). De moeder en de broer zijn niet in persoon verschenen bij de notaris, omdat de schenkingsakte is ondertekend op basis van door de moeder en broer verleende volmachten.

    2.10. De moeder is bij beschikking van 9 november 2022 onder bewind gesteld. In de beschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

    “3.1. De kantonrechter dient eerst een beslissing te nemen over de noodzaak van de instelling van de maatregel. Gelet op de stukken, waaronder het CIZ-indicatiebesluit, en de afgelegde verklaringen acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat [de moeder] als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Geheel zelfstandig heeft [de moeder] haar eigen financiële belangen al een hele periode niet waargenomen: zij liet de ingewikkeldere financiële zaken over aan een accountant en zij liet [klaagster] meekijken en meehelpen met haar bankzaken. Zij heeft dat zelf op de zitting ook bevestigd. De dagelijkse boodschappen kan zij nu nog goed overzien, maar de forse bedragen die aan de orde zijn gekomen bij de schenkingen en de kwijtschelding zijn voor [de moeder] niet te overzien. De kantonrechter is van oordeel dat (het vermogen van) [de moeder] dient te worden beschermd tegen derden die mogelijk misbruik willen maken van haar kwetsbaarheid.(…)”

    2.11. Op 18 februari 2024 is de moeder op 90-jarige leeftijd overleden. De erfgenamen van de moeder zijn klaagster en de broer.

    2.12. Klaagster heeft een klacht ingediend bij de kamer voor het notariaat over het handelen van de notaris te J.

    3.1.1. Klaagster verwijt verweerders dat zij hun werkzaamheden voor de memo en de schenking aan de broer in strijd met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening – de Code of Conduct van de NOB (RBU) hebben uitgevoerd en dat hun dienstverlening niet in overeenstemming is met de eer en waardigheid (specifiek de klant-identificatieplicht) als bedoeld in artikel 7 van het RBU. Meer concreet voert klaagster aan dat de moeder begin 2022 haar (financiële) belangen niet meer kon overzien en verweerders de door de broer geïnitieerde opdracht tot het verlenen van fiscaal advies hadden moeten weigeren. Klaagster verwijt verweerders dat zij zijn afgegaan op de informatie van de broer, terwijl zij niet een-op-een met de moeder hebben gesproken. Daarnaast voert klaagster aan dat verweerders hebben voorgewend dat de moeder opdrachtgever van hun dienstverlening was, terwijl het verzoek daartoe afkomstig was van de broer die ook de begunstigde van de schenking was. Verweerders hebben gefactureerd aan een ander (de moeder) dan de daadwerkelijke opdrachtgever (de broer).

    3.1.2. Tot slot verwijt klaagster dat verweerders de volgende documenten weigeren te verstrekken:
    i. een schriftelijke opdrachtbevestiging tussen verweerders en de moeder;
    ii. schriftelijke adviezen en gespreksverslagen; en
    iii. facturen en urenverantwoordingen.
    Klaagster acht het klachtwaardig dat verweerders zich verschuilen achter hun geheimhoudingsplicht en zij verzoekt de Raad van Tucht verweerders opdracht te geven de hierboven genoemde documenten over te leggen.

    4.1. Verweerders verweren zich – kort samengevat – als volgt tegen de klacht.

    4.2. Verweerders voeren als meest verstrekkende verweer aan dat klaagster geen eigen belang heeft als bedoeld in artikel 2 lid 3 sub b en artikel 11 lid 1 van het Reglement Tuchtzaken. De klacht gaat over de memo van verweerders en die is uitgebracht aan de moeder en de broer. Volgens verweerders moet de klacht van klaagster niet-ontvankelijk worden verklaard.

    4.3.1. Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk beoordeelt, voeren verweerders aan dat klaagster geen klant is (of is geweest) van verweerders en dat brengt mee dat de Raad van Tucht de klacht alleen kan toetsen aan artikel 1 van het RBU.

    4.3.2. Verweerders hebben niet geadviseerd om middelen naar de broer te laten vloeien, maar hebben op verzoek van de moeder en de broer een mogelijkheid geschetst om op fiscaal correcte wijze aan die wens van de moeder te voldoen. Het advies was fiscaalrechtelijk juist en alleen al daarom kan hun geen verwijt worden gemaakt. Verweerders stellen dat de moeder heel goed wist wat ze wilde en dat zij dat ook duidelijk en consistent kon overbrengen. Verweerders waren niet op de hoogte dat de moeder (een indicatie van) dementie had. Moeders wens om haar twee kinderen zoveel mogelijk gelijk te behandelen, gaf geen enkele aanleiding te veronderstellen dat dit niet haar wil zou zijn.

    4.3.3. Volgens verweerders geldt voor verweerster nog minder dat haar enig tuchtrechtelijk verwijt valt te maken omdat zij alleen de conceptmemo vaktechnisch heeft meegelezen en zij geen klantcontact heeft gehad met de moeder en/of de broer, terwijl de klacht nou net in de kern over dergelijk direct contact gaat.

    4.4. Omdat verweerders een geheimhoudingsplicht hebben die ook voortduurt na beëindiging van de relatie met de klant, de moeder, kunnen de gevraagde documenten (zie 3.1.2) niet aan klaagster worden verstrekt. Overigens heeft de afdeling juridische zaken – die eigenaar is van de dossiers – gecommuniceerd dat de documenten onder de geheimhoudingsplicht vallen. Verweerders valt hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken omdat zij niet verantwoordelijk zijn voor de door de afdeling juridische zaken verzonden e-mails.

    Vooraf – pleitnota klaagster

    5.1. Klaagster heeft als bijlage bij haar pleitnota een opdrachtbevestiging fiscale dienstverlening van kantoor C van 13 april 2022 gericht aan de moeder gevoegd. Gelet op de beperkte omvang van het stuk en omdat het stuk van verweerders afkomstig is, ziet de Raad van Tucht anders dan verweerders betogen geen aanleiding om het stuk buiten beschouwing te laten.

    Belang klaagster

    5.2. Op grond van artikel 2 lid 3 van het Reglement Tuchtzaken kunnen niet-leden een klacht indienen als het om hun eigen belang gaat. Een belang in de (strikte) zin van bijvoorbeeld een financieel voordeel bij gegrondverklaring van de klacht is niet vereist. In de tuchtprocedure staat de beoordeling van het (beroepsmatige) handelen of nalaten van een belastingadviseur voorop. Het vereiste belang is daarom gegeven als het vermeende tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van een NOB-lid de klager raakt. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraken van 14 juli 2019, T 380, en 15 augustus 2024, T 413.

    5.3. Klaagster is samengevat van mening dat de (financiële) belangen van de moeder bij het adviestraject over de schenking aan de broer onvoldoende zijn behartigd. Zij wenst een oordeel over de integriteit, waaronder te begrijpen ethische waarden en normen, van verweerders in hun hoedanigheid van belastingadviseur.

    5.4. Vast staat dat klaagster erfgename is in de nalatenschap van haar moeder. Een erfgenaam heeft in beginsel een direct belang bij het handelen van een belastingadviseur voor de erflater. Dat is niet onbeperkt in de tijd. Een klacht moet immers in ieder geval binnen tien jaar na het handelen worden ingediend (artikel 11 lid 3 van het RBU) en bovendien moet dat binnen een redelijke termijn na het handelen (artikel 21 lid 2 van het RBU). Het advies van verweerders waar het in deze zaak om draait gaat over een schenking met evident erfrechtelijke gevolgen, de handelingen vonden plaats in het jaar na het overlijden van de vader en de moeder was op dat moment op zeer hoge leeftijd. Hoewel klaagster geen klant van verweerders is (geweest), oordeelt de Raad van Tucht dat het handelen van verweerders tijdens het adviestraject over de schenking door haar moeder het eigen belang van klaagster in haar hoedanigheid als erfgename raakt. De klacht is ontvankelijk.

    Toetsingskader

    5.5.1. De Raad van Tucht volgt verweerders, gelet op de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van verweerder op de zitting, in hun standpunt dat zij hebben gewerkt in opdracht van de moeder. De Raad van Tucht zal dit bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt nemen.

    5.5.2. Aan de ene kant gaat het om handelen van verweerders in hun functie van belastingadviseur. Dat betekent dat op hun handelen als zodanig het hele RBU van toepassing is. Aan de andere kant staat klaagster niet in een klantrelatie tot verweerders. Dat betekent dat uiteindelijk het tuchtrechtelijk relevante handelen zich beperkt tot de vraag of artikel 1 van het RBU geschonden is. Bij de invulling van die norm van eer en waardigheid speelt de normering van het hele RBU op de achtergrond een rol en dit geldt dus ook voor artikel 7 van het RBU. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking op de uitspraken van de Raad van Beroep van 31 januari 2020, B 105a, van 1 april 2019, B 102, en van 2 januari 2017, B 95. Anders dan klaagster bepleit, kan de Raad van Tucht in deze procedure dus niet direct toetsen of verweerders artikel 7 van het RBU hebben geschonden. Maar dat artikel speelt op de achtergrond dus wel een rol om te bepalen wat de eer en waardigheid in dit geval moet inhouden.

    Klachtonderdeel 1 – eer en waardigheid van het beroep

    5.6. Artikel 1 van het RBU bepaalt dat een lid zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze verricht, zich houdt aan wet- en regelgeving en zich verder onthoudt van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Volgens de toelichting verwijst “zorgvuldigheid” naar de zorgplicht zoals die in de civielrechtelijke rechtspraak wordt gehanteerd, dat wil zeggen naar hetgeen verwacht mag worden van een redelijk handelende en redelijk bekwame belastingadviseur.

    Verweerster

    5.7. Op de zitting heeft de Raad van Tucht zich een beeld kunnen vormen van de werkwijze bij kantoor C en de werkzaamheden van verweerster:
    – Verweerder onderhield het klantcontact met de moeder en de broer en heeft de conceptmemo opgesteld.
    – Verweerster toetste de door verweerder opgestelde conceptmemo op fiscaalrechtelijke juistheid.
    – Verweerster controleerde daarbij of de feiten in de conceptmemo overeenkwamen met de onderliggende documenten.
    – In verband met kantoorbeleid van kantoor C (het vier-ogen-principe) heeft verweerster, als bewijs van haar review, de memo medeondertekend.
    Gelet op deze rolverdeling is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster. Verweerster was alleen medeverantwoordelijk voor de fiscaalrechtelijke juistheid van de memo. Verweerder onderhield het klantcontact. Aangezien verweerder naar eigen zeggen geen twijfel had over de wilsbekwaamheid van de moeder, heeft hij verweerster daarover ook niet van informatie (kunnen) voorzien. De Raad van Tucht is van oordeel dat verweerster, gelet op de inhoud van de conceptmemo, niet heeft hoeven twijfelen of de adviesvraag in overeenstemming was met de wil van de moeder. Verweerster kan daarom geen verwijt worden gemaakt dat zij dat niet heeft geverifieerd bij de moeder. Wat in de stukken staat en wat op de zitting is besproken, geeft geen aanleiding om te oordelen dat verweerster ná de ondertekening van de memo op 17 maart 2022 nog werkzaamheden heeft verricht in verband met de schenking. Van schending van artikel 1 van het RBU door verweerster is daarom geen sprake.

    Verweerder

    5.8. Verweerder stelt dat hij geen twijfel heeft gehad over de wilsbekwaamheid van de moeder en hij voert ter onderbouwing van zijn stelling het volgende aan. De moeder kon goed uitleggen wat zij precies wilde en kon duidelijk aangeven dat zij aan haar kinderen geld had geschonken en geleend. De wens van de moeder om haar kinderen gelijk te behandelen is niet ongebruikelijk en dat geldt ook voor de aanwezigheid van de broer (haar zoon) bij de bespreking op 2 februari 2022. Na verificatie van de betalingen en stukken heeft verweerder de conceptmemo opgesteld en die op 11 maart 2022 aan de moeder en de broer verstrekt. Verweerder was voornemens de conceptmemo op 16 maart 2022 met de moeder door te spreken en zo nodig nader toe te lichten. Aan een nadere toelichting bleek geen behoefte en verweerder ontving de ondertekende conceptmemo op of kort na 14 maart 2022 van de broer. Vervolgens heeft verweerder de definitieve memo opgesteld op 17 maart 2022. Daarna heeft verweerder nog twee keer met de moeder gebeld op 31 maart 2022 en 6 april 2022. De moeder kwam deze telefonische afspraken nauwgezet na. De inhoud van de telefoongesprekken was consistent met de vorige gesprekken die verweerder met de moeder heeft gevoerd. De moeder was in deze gesprekken helder. Verweerder was in maart 2022 niet op de hoogte dat de moeder (een indicatie van) dementie had.

    5.9.1. De Raad van Tucht overweegt als volgt. De moeder was nog niet zo lang weduwe en had in 2022 al een zeer hoge leeftijd. De afspraak met verweerder is gemaakt door de broer. Tijdens de bespreking op 2 februari 2022 waren alleen verweerder en de broer fysiek aanwezig. Verweerder heeft toen, in aanwezigheid van de broer, gebeld met de moeder. Uitvoering van het advies in de conceptmemo zou ertoe leiden dat de moeder voor een bedrag van € 182.503 zou verarmen ten gunste van de broer. Per e-mail ontving verweerder half maart van de broer de door de moeder ondertekende conceptmemo. Daarin heeft verweerder aanleiding gezien om de moeder niet meer fysiek te ontmoeten. Op basis van de ondertekende conceptmemo heeft verweerder de memo definitief gemaakt. Anderhalve maand later heeft de echtgenoot van klaagster op 4 mei 2022 verweerder geïnformeerd dat de moeder in 2021 is gediagnosticeerd met dementie (zie 2.7). Onder de gegeven omstandigheden is de Raad van Tucht van oordeel dat bij verweerder in ieder geval – op z’n laatst – op 4 mei 2022 een alarmbel had moeten afgaan over mogelijke gebreken in de wilsbekwaamheid van de moeder. Door vervolgens ná 4 mei 2022 nog de conceptschenkingsakte te controleren (zie 2.9.1) en de notaris niet op de hoogte te brengen van alle relevante informatie, heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Verweerder had op grond van alle bij hem bekende informatie over de moeder, zijn klant dus, zich ervan bewust moeten zijn dat zij mogelijk niet meer in staat was om te bepalen wat ze nu daadwerkelijk wilde. Het ligt tenslotte op de weg van een redelijk handelende en redelijk bekwame belastingadviseur om zich bij reële en objectieve signalen van mogelijke tekortkomingen in de wilsbekwaamheid van een klant zich te vergewissen dat de voorgenomen rechtshandelingen daadwerkelijk in overeenstemming zijn met de wil van die klant.

    5.9.2. De stelling van verweerders dat door de memo de schenking niet tot stand is gebracht en zij alleen een fiscaal juiste mogelijkheid hebben geschetst, maakt het oordeel niet anders. De onder 5.9.1 geschetste gang van zaken, ongeacht de fiscaalrechtelijke juistheid van de memo, betaamt een zorgvuldig handelende belastingadviseur niet. Daarbij merkt de Raad van Tucht op dat de voor akkoord ondertekende conceptmemo kennelijk al wel voldoende basis was om per 1 april 2022 aangifte schenkbelasting te doen (zie 2.6.2).

    5.9.3.     Gelet op het voorgaande heeft verweerder in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur gehandeld. Dit betekent dat verweerder artikel 1 van het RBU heeft geschonden.

    Klachtonderdeel 2 – geheimhouding documenten

    5.10. In de e-mail van 5 juli 2022 (zie 2.8) stelt de juridische afdeling zich op het standpunt dat de geheimhoudingsplicht verhindert dat kantoor C (en verweerders) de gevraagde documenten met klaagster deelt. Daarbij wordt toegelicht langs welke weg het wel mogelijk is om openheid van zaken te geven, namelijk tijdens een persoonlijk gesprek met alle betrokkenen: klaagster, de echtgenoot, de moeder en de broer. De Raad van Tucht is van oordeel dat hiermee geen onjuiste informatie aan klaagster is verstrekt over de (on)mogelijkheden om aan haar de gevraagde documenten te verstrekken. In het licht van de klacht is de inhoud van de e-mail ook verder niet tuchtrechtelijk laakbaar.

    5.11. Zoals tijdens de zitting is besproken, komt de Raad van Tucht niet toe aan de in het klachtschrift gedane verzoek om documenten op te vragen, omdat in een tuchtprocedure geen opdrachten kunnen worden gegeven aan verweerders.

    5.12. Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

    Slotsom

    5.13.1. Gelet op wat is overwogen onder 5.7 en 5.10 tot en met 5.12 moeten de klachtonderdelen 1 en 2 voor zover gericht tegen verweerster ongegrond worden verklaard.

    5.13.2. Omdat klachtonderdeel 1 voor zover gericht tegen verweerder gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht legt verweerder een schriftelijke berisping op. De Raad van Tucht heeft bij de keuze voor de maatregel meegewogen dat verweerder ook op de zitting nog kennelijk van mening was dat de kern is dat de memo fiscaalrechtelijk juist is. Hiermee miskent verweerder het belang van de klantrelatie, terwijl dat precies is waar deze klacht in essentie over gaat.

    De Raad van Tucht ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

    De Raad van Tucht verklaart:
    – de klacht tegen verweerster ongegrond; en
    – de klacht tegen verweerder gegrond en legt aan hem een schriftelijke berisping op.

    De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, mr. L. van de Reep en mr. A.M.F. Geerling, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 31 januari 2025 in aanwezigheid van mr. N. Veenstra als griffier.

    De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 21 maart 2025.

    Gerelateerd