Uitspraak Raad van Beroep 11 juli 2022 (B 111)

Uitspraak Raad van Beroep 11 juli 2022 (B 111) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 8 januari 2021 (T 387a en T 387b)

Voorzitter: mr. C.M. Ettema
Leden: mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. C. Zegers
Griffier: mr. R. Marchal

Gewezen op het beroep van A, wonende te B, hierna te noemen Klager,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 8 januari 2021, nummers 19/387a en 19/387b,

op de klacht van Klager tegen C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij E, kantoorhoudende te F, hierna te noemen Verweerder A,

en tegen

G, voormalig lid van de NOB en voorheen werkzaam bij E,
kantoorhoudende te F, hierna te noemen Verweerder B,

en hierna gezamenlijk te noemen Verweerders.

De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klager heeft op 17 september 2019 een klacht ingediend bij de Raad van Tucht tegen Verweerders. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Klager heeft gerepliceerd en Verweerders hebben gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 november 2020 en heeft bij uitspraak van 8 januari 2021 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 11 januari 2021 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.


Het beroep van Klager
1.2. Bij beroepschrift met dagtekening 26 februari 2021, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep, is Klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Verweerders hebben op 26 maart 2021 een verweerschrift ingediend. Klager heeft op 9 mei 2021 gerepliceerd en Verweerders hebben op 1 juni 2021 gedupliceerd.

Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 6 april 2022. Daar zijn verschenen Klager, tot bijstand vergezeld door diens echtgenote en H alsmede Verweerders en hun gemachtigde I, tot bijstand vergezeld door J.

Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.

3.1. Klager verwijt Verweerders in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB.

Meer concreet verwijt hij Verweerder A dat hij:
1) een boedelopstelling heeft opgesteld die aanzienlijke leemten en onjuistheden bevat;
2) andere standpunten heeft ingenomen dan een voormalig kantoorgenoot (H) in het verleden heeft ingenomen en dat hij zich tegen H heeft gekeerd;
3) zich onrechtmatig toegang heeft verschaft tot persoonlijke dossiers van H en van Klager uit het verleden en dat hij de hieruit gelichte stukken zonder toestemming van Klager in de civiele procedure heeft ingebracht;
4) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar gelden op buitenlandse bankrekeningen van de ouders en dat hij aan Klager toestemming heeft geweigerd om zelf onderzoek te kunnen doen naar deze rekeningen.

Klager verwijt Verweerder B meer concreet dat hij:
1) supervisor was van Verweerder A en dus eindverantwoordelijke was;
2) bij alle gesprekken met H aanwezig was en dat hij niet naar eer en geweten heeft gehandeld door de standpunten van een voormalig kantoorgenoot (H) ter discussie te stellen;
3) heeft geweigerd om door Klager bij het kantoor van Verweerders ingebrachte stukken aan Klager terug te geven.

3.2. De Raad van Tucht heeft vastgesteld dat alle gewraakte handelingen waarover de klacht gaat hebben plaatsgevonden meer dan drie jaren voordat Klager zijn klacht bij de Raad van Tucht heeft ingediend. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is de klacht niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en nalaten ingediend.

3.3. De Raad van Tucht heeft de klachtonderdelen daarom op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken, ongegrond verklaard.

4.1. Klagers hebben tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.

4.2. Klagers voeren in hun beroepschrift samengevat het volgende aan.
–    Er is sprake van een complexe klacht die ziet op een lange periode. Pas na de uitspraak van het Gerechtshof in 2017 kon de klachtwaardigheid van de gedragingen van Verweerders worden vastgesteld.
–    De klacht is in feite gestuit doordat de Raad van Bestuur van het kantoor van Verweerders niet direct heeft gereageerd op de in 2010 ingediende klacht. De Raad van Bestuur heeft geaccepteerd dat de klacht pas na de civiele procedure behandeld zou worden en heeft daarnaar gehandeld. Het kantoor van Verweerders heeft zich akkoord verklaard met het voorleggen van de klacht aan de tuchtrechter.
–    Gezien de ernst van de klacht moet deze inhoudelijk behandeld worden.
–    Er zijn binnen de periode van drie jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht nieuwe feiten aan het licht gekomen die licht werpen op de klachtwaardigheid van het handelen van Verweerders. De klacht is daarom binnen een redelijke termijn ingediend.

4.3. Verweerders concluderen in hun verweerschrift dat de uitspraak van de Raad van Tucht moet worden bekrachtigd en dat het beroep van Klager ongegrond moet worden verklaard.

5.1. Artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, is relevant of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, alsook of de voor dit tijdsverloop door klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid is sprake van indiening binnen een redelijke termijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen (zie de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104 en de uitspraak van de Raad van Beroep van 1 februari 2022, B 110).

5.2. Het oordeel van de Raad van Tucht getuigt niet van miskenning van het voorgaande. De Raad van Tucht heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat Klager te lang heeft gewacht met het indienen van een klacht. Dat Klager nog verwikkeld was in een civielrechtelijke procedure over de boedelopstelling, een procedure waarbij Verweerders geen partij waren, is geen zwaarwegende reden die rechtvaardigt dat de klacht niet eerder is ingediend. Ten overvloede overweegt de Raad van Beroep dat indien er een zwaarwegende reden zou zijn om de uitkomst van de civiele procedure af te wachten alvorens een klacht in te dienen, dit niet meebrengt dat vanaf het moment dat die uitkomst vaststaat opnieuw een redelijke termijn van in beginsel drie jaar begint te lopen. In beginsel zal in zo’n geval de klacht met voldoende voortvarendheid moeten worden ingediend. Klager heeft geen adequate verklaring gegeven voor het feit dat hij na de uitspraak van het Gerechtshof in de civiele procedure nog geruime tijd heeft gewacht met het indienen van een klacht.

5.3. Het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht is naar het oordeel van de Raad van Beroep evenmin bewerkstelligd door de uitlatingen die Verweerders en/of J hebben gedaan in het kader van de mogelijkheid een klacht aan de tuchtrechter voor te leggen. Klager kon die uitlatingen redelijkerwijs niet zo begrijpen dat Verweerders zich niet op verjaring zouden beroepen. Het tijdsverloop is reeds daarom evenmin te rechtvaardigen in het licht van die uitlatingen.

5.4. Uit de inhoud van de door Klager aangehaalde e-mail van 15 mei 2018, die als productie 17 is bijgevoegd bij de conclusie van dupliek van 21 februari 2020 in de procedure bij de Raad van Tucht, blijken ten slotte naar het oordeel van de Raad van Beroep geen nieuwe feiten over de rol van Verweerders die rechtvaardigen dat de klacht niet eerder is ingediend.

5.5. Hetgeen Klager in beroep overigens heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.

5.6. Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van Beroep van oordeel dat de Raad van Tucht de klacht terecht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond heeft verklaard.

Slotsom
5.7. Het beroep van Klager is ongegrond.

De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.

De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. C. Zegers, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 11 juli 2022.

Gerelateerd