Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2021 (T 387a en T 387b)

Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2021 (T 387a en T 387b). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 11 juli 2022 (B 111)

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. G. Bout
Extern lid: mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. L.A. Jehee

Gewezen op de klacht van de heer C, wonend te D, hierna te noemen klager,

tegen

de heer A, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij E, kantoorhoudende te F, hierna te noemen verweerder A,

en tegen

de heer B, voormalig lid van de NOB en voorheen werkzaam bij E, kantoorhoudende te F, hierna te noemen verweerder B,

en hierna gezamenlijk te noemen verweerders.

De klacht tegen verweerders is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 17 september 2019. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerders hebben een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 20 november 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1.    Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2.    Klager is werkzaam geweest bij een voorganger van E. Hij heeft zich nadien als zelfstandig ondernemer laten bijstaan door G, later E, met name in de persoon van de heer H. De heer H is in 1984 door de ouders van klager als adviseur ingeschakeld bij de overdracht van het bedrijf van de vader aan zijn kinderen.

2.3.    In 2008 zijn de beide ouders van klager overleden. Klager is door zijn ouders in de legitieme gesteld. De twee broers van klager zijn de erfgenamen en benoemd tot executeur-testamentair. Zij hebben in 2009 aan verweerder A, werkzaam bij E, de opdracht gegeven om te assisteren bij de afwikkeling van de nalatenschappen. Ook hebben zij aan verweerder A een beperkte volmacht verleend voor het innen van vorderingen en het doen van belastingaangiften en handelingen daarvoor. Verweerder B was destijds de verantwoordelijke partner. Hij is per 1 juli 2019 uitgetreden als partner. Klager heeft nimmer met verweerders samengewerkt bij (voorgangers van) E en klager en zijn vennootschappen zijn nooit cliënt van verweerders geweest.

2.4.    Verweerder A heeft de boedelopstelling in concept, tezamen met een overzicht van de legitieme portie en het verschuldigde successierecht, aan klager voorgelegd. Klager was het niet eens met deze boedelopstelling.

2.5.    Na het voorgelegd krijgen van de eerste concept-boedelopstelling, deelt klager aan verweerders mee dat zich volgens hem spaartegoeden van de ouders op een Duitse bankrekening bevinden. Verweerder A is bij twee banken die door klager werden genoemd op gesprek geweest. De erfgenamen hebben op 16 maart 2010 van bank I en op 29 maart 2010 van bank J verklaringen ontvangen dat daar geen rekeningen bekend zijn. Na onderzoek van klager zelf kwam in 2015 bij een nieuwe filiaaldirecteur bij de bank I naar boven dat de vader bij die bank wel een rekening had gehad.

2.6.    Klager heeft in 2009 de heer H, die dan geen partner meer is en ook niet meer werkzaam is bij E, benaderd om te bemiddelen en tot een oplossing te komen in de discussie die is ontstaan over de boedelopstelling. Ondanks de bemiddeling kon op een aantal posten geen overeenstemming worden bereikt tussen klager en zijn broers. Op 21 oktober 2010 heeft verweerder A per e-mail de finale versie van de boedelopstelling aan de notaris toegezonden. Op 22 oktober 2010 is ten overstaan van de notaris de akte van constatering wettelijke verdeling en vaststelling erfdelen gepasseerd.

2.7.    Klager heeft per brief met dagtekening 20 juli 2010 een klacht ingediend tegen verweerders bij de Raad van Bestuur van E. Hij schrijft daarin onder meer:
“(…)
De boedelopstellingen van [verweerder A] bleken aanzienlijke leemten en onjuistheden te bevatten Uit de correspondentie hierover valt vast te stellen dat [verweerder A] bij voortduring vragen onbeantwoord liet, ontwijkende antwoorden gaf en vooral veelal totaal niet reageerde en voortdurend traineerde.
Gevolg was een frustrerende impasse.
Teneinde deze gelegenheid niet te laten escaleren heb ik ultimo 2009 contact gezocht met [H] die uitermate goed bekend is uit het verleden met het totale onderhavige familiaire gebeuren met het verzoek bemiddelend op te treden om tot een finale oplossing te kunnen komen.
De heer [H] heeft hiertoe meermaals gesproken met [verweerder A] en [verweerder B]. Standpunten zijn zowel mondeling als schriftelijk uiteengezet en helder gemaakt. Finale afwikkeling leek uiteindelijk te lukken echter telkenmale werd door [verweerder A] op overeengekomen vaststellingen teruggekomen, werd de heer [H] met een kluitje in het riet gestuurd, werd hem om duistere redenen informatie onthouden danwel geweigerd stukken in te zien waar [verweerder A] en [verweerder B] zich op beriepen.
Inmiddels bleek wel dat [verweerder A] buitengewoon bevriend was met een van mijn broers executeur testamentair en hier ook naar begrepen buitenlandse zakelijke belangen mee had danwel op het punt stond te krijgen.

Resumé en aard van de klacht
Het is meer dan ongepast dat [E] middels [verweerder A] en [verweerder B] zich opstelt tegen een cliënt van nota bene het eigen [F] kantoor en meer bepaald de wijze waarop dit is geschied.
Gezien de vriendschappelijke binding van [verweerder A] met een executeur testamentair is het onthutsend vast te stellen dat [verweerder A] namens [E] zich inlaat met een familiaire kwestie tegen een jarenlange relatie van zijn eigen kantoor.
De gedragingen van [verweerder A] en [verweerder B] druisen lijnrecht in tegen de stand en de eer van de eigen kantoororganisatie, staan lijnrecht tegen het integriteitsbeginsel dat van uw kantoorgenoten verwacht mag worden en zijn eenvoudigweg maatschappelijk onaanvaardbaar. Dit geldt mutatis mutandis voor de wijze waarop [H] feitelijk bejegend is.
Ik ben van mening dat deze gang van zaken minstens disciplinaire maatregelen, nader onderzoek en verantwoording impliceert en verzoek u dan ook deze toe te passen en mij hieromtrent te berichten.
(…)”

2.8.    De Raad van Bestuur van E heeft op de in 2.7. weergegeven klacht per brief met dagtekening 11 november 2010 onder meer als volgt gereageerd:
“(…)
U zult begrijpen dat wij deze klacht zeer serieus nemen. Om deze reden heb ik onze afdeling Juridische Zaken verzocht een dossieronderzoek uit te voeren en te overleggen met de dezerzijds betrokkenen.
(…)
In uw brief stelt u dat er sprake zou zijn van een vriendschappelijke relatie tussen [verweerder A] en een executeur testamentair. Ik merk hierover op dat ons onderzoek heeft uitgewezen dat van een vriendschappelijke relatie geen sprake is. Uw veronderstelling op dit punt lijkt dan ook onjuist. Verder maken wij uit uw brief op dat u van mening bent dat [verweerder A] en [verweerder B] zich ongepast zouden hebben gedragen. Uit ons onderzoek is echter gebleken dat beide heren, gelet op de situatie, uiterst zorgvuldig hebben gehandeld. Uw mening op dit punt delen wij niet.
Wij betreuren het dat de inspanningen van alle betrokkenen er niet toe hebben geleid dat de boedel op een voor u en uw broers bevredigende wijze is afgewikkeld. Wij zijn echter van mening dat wij als opdrachtnemer van uw broers onze taak zorgvuldig en integer hebben vervuld. Het feit dat u eveneens een relatie van ons bent (en zich vanaf enig moment hebt laten bijstaan door de heer [H], een voormalig vennoot van onze organisatie) doet daar niets aan af. Wij zijn op basis van ons onderzoek tot de conclusie gekomen in deze situatie alle zorgvuldigheid in acht te hebben genomen die van ons mag worden verwacht.
Het voorgaande in aanmerking nemende is er op basis van het uitgevoerde onderzoek dan ook geen aanleiding om (disciplinaire) maatregelen te treffen.
(…)”

2.9.    Klager heeft tegen zijn broers geprocedeerd over de omvang van zijn legitieme portie. In verband met die procedure heeft hij op 26 juni 2014 per e-mail bij verweerder B bescheiden opgevraagd van K BV. Op 2 juli 2014 heeft verweerder B per e-mail bericht het verzoek af te stemmen met de afdeling Juridische Zaken van E. Op 17 december 2014 worden twaalf dossierstukken aan klager toegezonden.

2.10.    De rechtbank Oost-Brabant heeft op 23 juli 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:4152) uitspraak gedaan in de civiele procedure. Na hoger beroep heeft hof ’s-Hertogenbosch op 11 juli 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:3135) uitspraak gedaan. Verweerder A is in de procedure voor het gerechtshof op 6 juli 2016 als getuige gehoord.

2.11.    Na de hiervoor vermelde uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch heeft klager op 22 oktober 2017 opnieuw een brief gestuurd aan de Raad van Bestuur van E. Hierin schrijft hij onder meer:
“Graag treed ik met [E] in overleg of langs minnelijke weg een oplossing voor dit probleem kan worden bereikt. Verneem ik dienaangaand in positieve zin niet binnen 14 dagen na heden van u dan rest mij niets anders dan een klacht tegen [verweerder A] en [verweerder B] in te dienen bij de Raad van Tucht van uw beroepsorganisatie.”

2.12.    Gedagtekend 3 november 2017 heeft de Raad van Bestuur op de hiervoor vermelde brief van klager gereageerd. Klager heeft op zijn beurt op 23 november 2017 weer gereageerd op die brief. In reactie hierop heeft mevrouw L, advocaat bij de afdeling Juridische Zaken van E, in een brief van 8 december 2017 het volgende voorstel gedaan:
“Het feit dat u een nieuwe brief heeft geschreven betekent ook wel dat mijn collega (…) een punt heeft; uw onvrede kan waarschijnlijk niet door onze brieven worden weggenomen. Wij bieden u daarom aan dat een belastingadviseur uit onze organisatie die niets met deze kwestie van doen heeft gehad een gesprek met u aangaat om uw bezwaren nog een keer in volle omvang te bespreken en daarna dit te toetsen aan onze beroepsregels.”
    
2.13.    Per e-mail van 17 december 2017 heeft klager ingestemd met het voorstel. Het gesprek heeft op 9 februari 2018 plaatsgevonden. Tijdens en na dit gesprek verzoekt E om nadere informatie. In een e-mail van 26 april 2018 heeft mevrouw L onder meer geschreven:
“Wij hebben begrip voor uw onvrede, maar wij kunnen in de acties van [verweerder A] en [verweerder B] geen klachtwaardige of onrechtmatige handelingen en gedragingen ontwaren. Wij zijn graag bereid dit, indien gewenst, nog eens te komen toelichten.
Op 26 april 2018 had ondergetekende een telefoongesprek met u waarbij de bovengenoemde bevindingen werden toegelicht en het onderstaande aanbod werd gedaan. U gaf daarin aan van twee deskundigen opinies te hebben ingewonnen dat de acties van [verweerder A] en [verweerder B] wel klachtwaardig zouden zijn. Die inbreng kennen wij niet en daarmee hebben we in het bovenstaande dan ook geen rekening kunnen houden. Het staat u vrij feiten en omstandigheden onder onze aandacht te brengen die wél op klachtwaardig handelen zouden kunnen wijzen.
Om aan uw onvrede wellicht voor een deel tegemoet te komen zijn wij bereid om eenmalig een bedrag groot € 10.000 over te maken naar een door u aan te wijzen goed doel instelling (ANBI) waarbij als restrictie geldt dat deze ANBI niet in strijd mag komen met het beleid van [E]. Wij hoopten dat dit u kan helpen om het boek te sluiten. Uit het telefoongesprek begrijp ik dat niet het geval zal, maar thans kunnen wij op basis van de aan ons bekende feiten niet tot een ander standpunt komen.”

2.14.    Klager heeft daar op 8 mei 2018 per e-mail op gereageerd. In haar e-mail van 15 mei 2018 heeft mevrouw L onder meer het volgende geschreven:
“Hierbij en hieronder in rood bij uw tekst, treft u onze reactie aan. Overigens moet mij van het hart dat wij niet nader tot elkaar lijken te komen. U bent van mening dat u een tuchtzaak heeft (in de zin van klachtwaardig handelen); wij zijn daarvan niet overtuigd. Dat neemt natuurlijk niet weg dat u toch een klacht kunt indienen om uw visie aan het oordeel van de tuchtrechter te onderwerpen, dat staat u vrij.”

2.15.    Klager heeft per e-mail op 31 mei 2018 hierop onder meer als volgt gereageerd:
“Nu [E] niet wenst in te gaan op een door mij voorgestane minnelijke oplossing voor de door mij nodeloos gemaakte met name feitelijk dubbele [E] kosten, rest nog enkel de formele weg ter toetsing van de door [E] gebezigde wijze van handelen in het kader van de stand en de eer van het beroep en de hierop van toepassing zijnde regels en reglementen.”

2.16.    Klager heeft per brief met dagtekening 16 september 2019 een klacht bij de Raad van Tucht van de NOB ingediend. Na een verzoek van de Raad van Tucht om verduidelijking van de klacht, is met dagtekening 24 oktober 2019 een aanvullende brief van klager ontvangen.

3.1.    De Raad van Tucht begrijpt de klacht van klager als volgt. Klager verwijt verweerders in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB.

3.2.    Meer concreet is tijdens de zitting op 20 november 2020 gebleken dat klager verweerder A verwijt dat hij:
1)    een boedelopstelling heeft opgesteld die aanzienlijke leemten en onjuistheden bevat;
2)    andere standpunten heeft ingenomen dan een voormalig kantoorgenoot (de heer H) in het verleden heeft ingenomen en dat hij zich tegen de heer H heeft gekeerd;
3)    zich onrechtmatig toegang heeft verschaft tot persoonlijke dossiers van de heer H en van klager uit het verleden en dat hij de hieruit gelichte stukken zonder toestemming van klager in de civiele procedure heeft ingebracht;
4)    onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar gelden op buitenlandse bankrekeningen van de ouders en dat hij aan klager toestemming heeft geweigerd om zelf onderzoek te kunnen doen naar deze rekeningen.

3.3.    Tijdens de zitting op 20 november 2020 is door klager aangegeven dat hij verweerder B verwijt dat hij:
1)    supervisor was van verweerder A en dus eindverantwoordelijke was;
2)    bij alle gesprekken met de heer H aanwezig was en dat hij niet naar eer en geweten heeft gehandeld door de standpunten van een voormalig kantoorgenoot (de heer H) ter discussie te stellen;
3)    heeft geweigerd om door klager bij E ingebrachte stukken aan klager terug te geven.

4.1.    Verweerders stellen dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat klager zowel de absolute als de relatieve verjaringstermijn heeft overschreden.

4.1.1.    De klachten over door klager gestelde feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2009 kunnen volgens verweerders op grond van artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken NOB (RT) niet meer in behandeling worden genomen.

4.1.2.    Wat betreft de relatieve verjaringstermijn van artikel 21, tweede lid, van het RT stellen verweerders dat het leeuwendeel van het gewraakte handelen zich heeft afgespeeld in de jaren 2008 tot en met 2010. Tussen de eerste klachtbrief van klager aan de Raad van Bestuur van E op 20 juli 2010 (zie 2.7.) en de tweede klachtbrief van 22 oktober 2017 aan de Raad van Bestuur van E (zie 2.11.) is ruim zeven jaar verstreken. Verweerders stellen dat het niet redelijk is om na zo’n lange termijn dezelfde klacht weer af te stoffen en dan vervolgens alsnog in te dienen bij de Raad van Tucht.

4.2.    Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, voeren verweerders aan dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond moet worden verklaard.

4.3.    Op de verschillende klachtonderdelen verweert verweerder A zich als volgt:
1)    Hij heeft op grond van informatie die hem ter beschikking stond geadviseerd en een voorstel van boedelbeschrijving aan de erfgenamen/executeurs-testamentair gedaan. Dat bepaalde onderdelen van de boedelbeschrijving uiteindelijk door de civiele rechter zijn verworpen, maakt volgens verweerder A niet dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
2)    Hij stelt de werkzaamheden van de heer H niet te hebben beoordeeld en geen inhoudelijk vaktechnisch oordeel te hebben gegeven over de indertijd door de heer H aan de familie gegeven adviezen. Op basis van alle beschikbare informatie en zijn eigen beoordeling daarvan, heeft verweerder A een concept-boedelopstelling opgemaakt van de nalatenschappen en deze aan de erfgenamen voorgelegd.
3)    Hij stelt dat hij uitsluitend stukken heeft gebruikt die hem door zijn opdrachtgevers, de erfgenamen, zijn verstrekt dan wel waartoe hij door de bevoegde personen met betrekking tot de dossiers toestemming had gekregen.
4)    Hij heeft niet meer kunnen en moeten doen dan bij twee Duitse banken langs gaan om informatie op te vragen. Hij was niet bevoegd om toestemming aan klager te geven om zelf onderzoek te doen. Die bevoegdheid lag bij de erfgenamen. Hij beschikte alleen over een beperkte volmacht.

4.4.    Verweerder B stelt dat klager heeft verzuimd te stellen en te onderbouwen wat hij hem nu precies verwijt. Over de verschillende klachtonderdelen tegen hem verweert verweerder B zich als volgt:
1)    Hij heeft nooit rechtstreeks contact gehad met de broers en hij was niet de gevolmachtigde opdrachtnemer. Hij is slechts klankbord geweest voor verweerder A. Voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van verweerder B moet volgens hem op zijn minst komen vast te staan dat verweerder A tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, dat verweerder B dat handelen had kunnen en moeten verhinderen en door dat na te laten zo’n ernstig feit is ontstaan dat hij zelf tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Dit alles heeft klager niet gesteld en niet onderbouwd.
2)    Hij stelt dat hij en de heer H geen kantoorgenoten zijn geweest. Ook stelt hij dat tuchtrechtelijk laakbaar handelen op het niveau van het NOB-lid moet worden beoordeeld en niet op vestigingsniveau van een kantoor.
3)    Hij stelt dat hij alle verzoeken om informatie van klager zorgvuldig heeft onderzocht dan wel heeft laten onderzoeken en dat afgewezen verzoeken zijn gemotiveerd. Voor zover hij stukken niet heeft kunnen overleggen, heeft hij uitvoering gegeven aan de beroepsregel inzake de geheimhouding die hij in relatie tot (voormalige) cliënten had te betrachten.

5.1.    De klacht is, zoals gezegd, bij de Raad van Tucht binnengekomen op 17 september 2019.

5.2.    Klager heeft tijdens de zitting op 20 november 2020 aangegeven dat de oudste handeling waarover zijn klacht gaat, gaat over de boedelopstelling die in 2010 is afgerond. De klacht is om die reden ingediend binnen de absolute verjaringstermijn in artikel 11, derde lid, van het RT. De klacht wordt dus wel in behandeling genomen, maar dat wil nog niet zeggen dat de Raad van Tucht aan inhoudelijke beoordeling van de klacht toekomt.

5.3.    Artikel 21, tweede lid, van het RT bepaalt dat de Raad van Tucht een klacht ongegrond kan verklaren indien de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. De achtergrond hiervan is dat met het indienen van een klacht niet zonder reden lang moet worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht is gericht, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 20 december 2018 (T 375) en de daarin aangehaalde uitspraak van 29 november 2017 (T 366). In zijn algemeenheid wordt een termijn van drie jaar als redelijk gezien. Dat is anders als voor klager pas na verloop van tijd aanleiding bestaat te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 20 maart 2018 (T 369) en de daarin genoemde uitspraken.

5.4.    De Raad van Tucht stelt vast dat alle gewraakte handelingen waarover de klacht gaat, meer dan drie jaren voordat klager zijn klacht bij de Raad van Tucht heeft ingediend hebben plaatsgevonden.

5.5.    De diverse klachtonderdelen tegen verweerder A hangen samen met zijn werkzaamheden voor de boedelopstelling. Die boedelopstelling zelf is in 2010 afgerond. De laatste handeling van verweerder A die in relatie staat tot de boedelopstelling is zijn optreden op 6 juli 2016 als getuige in de civiele procedure die door klager tegen zijn broers was aangespannen. Nog daargelaten dat klager niet heeft gesteld dat iets aan die getuigenverklaring tuchtrechtelijk laakbaar was, heeft klager niet binnen een termijn van drie jaar na deze laatste handeling van verweerder A zijn klacht ingediend.
 
5.6.    Bij verweerder B stelt de Raad van Tucht vast dat zijn laatste handeling heeft plaatsgevonden in december 2014 met het toezenden van dossierstukken waarom klager heeft verzocht. Ook dit is meer dan drie jaar voordat klager zijn klacht heeft ingediend.

5.7.    Over de redenen waarom hij niet eerder een klacht heeft ingediend, heeft klager het volgende gezegd:
(i)    De Raad van Bestuur van E heeft in 2010 gezegd dat er niets mis was met het handelen van verweerders.
(ii)    In 2010 stond niet onomstotelijk vast dat sprake was van klachtwaardig handelen. In de civiele procedure zijn stukken ingebracht die volgens klager een ander licht op de zaak hebben geworpen. Pas na de uitspraak in hoger beroep van 11 juli 2017 stond definitief vast dat de boedelopstelling niet klopte, aldus klager.
(iii)    Gedurende de civiele procedure is de termijn voor het indienen van zijn klacht gestuit door E.
(iv)    Na de uitspraak van het gerechtshof van 11 juli 2017 is uitvoerig met mevrouw L van E gecommuniceerd om tot een compromis te komen. Dat is niet gelukt en toen heeft klager zijn klacht ingediend bij de Raad van Tucht.

5.8.    Naar het oordeel van de Raad van Tucht zijn de redenen die klager heeft aangevoerd onvoldoende om een tijdsduur van meer dan drie jaar na de laatste gewraakte handelingen van verweerders voor het indienen van zijn klacht te rechtvaardigen. De omstandigheid dat pas na de uitspraak in hoger beroep van 11 juli 2017 definitief vaststond dat de boedelopstelling niet op alle onderdelen klopte, doet daar volgens de Raad van Tucht niet aan af. Klager heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom al niet ten tijde van het gewraakte handelen van verweerders aanleiding bestond te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was en toen al een klacht in te dienen.

5.9.    Anders dan klager stelt, is de Raad van Tucht niet gebleken dat E dan wel verweerders hem toestemming hebben verleend om te wachten met het indienen van een klacht bij de Raad van Tucht totdat vaststond dat de boedelopstelling geheel of gedeeltelijk onjuist was. Klager kan deze toestemming onmogelijk ontlenen aan uitspraken van mevrouw L die na de uitspraak van het gerechtshof zijn gedaan. Bovendien is de Raad van Tucht niet gebleken dat überhaupt is toegezegd dat verweerders zich niet op verjaring zouden beroepen. Tevens wijst de Raad van Tucht erop dat zijn rechtspraak zo niet in elkaar zit. Een organisatie als E of een belastingadviseur gaat niet over het stuiten van de verjaringstermijn voor het indienen van een klacht.

5.10.    De Raad van Tucht is daarom van oordeel dat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en nalaten is ingediend. Daarom behandelt de Raad van Tucht de klacht niet inhoudelijk en verklaart hij de klacht op grond van artikel 21, tweede lid, van het RT ongegrond.

De Raad van Tucht verklaart de klacht tegen verweerders A en B ongegrond.

De beslissing is genomen door de heer mr. D.A. Verburg, de heer mr. G. Bout en mevrouw mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 20 november 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. L.A. Jehee als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 januari 2021.

Gerelateerd